Eindelijk winter. Het woeste gekras en gekronkel van kale takken tegen een loodgrijze lucht schiet voorbij. Duizenden kraaien als zwart gebladerte spiralen hoog en geblakerd uit de bomen op als ik gas geef en de machine onder me wellustig en hard gromt en er vandoor wil over het ijzige asfalt. Dit doet me goed. O ja, het was een midlife crisis. Of is. Ik draai de ring op, waar ik zeker weet dat de elementen vrij spel hebben. Op de ring draai ik het gas vol open, de machine en ik accellereren; nu herken ik nog bebouwing, billboards, bomen – ik versnel nog steeds en het geraas van de machine, de snijdende tegenwind, asfalt, vangrail, natriumlicht vloeien langzaam ineen tot een langgerekte, oranjegrijze smeer, een horizontale, vieze tornado, tot een oorverdovende, felverlichte, ziedende tunnel. Sneller. Alles wordt nu machine en tunnel, is machine en tunnel, machine, tunnel, machine [al mijn vrienden zijn electrisch] sirenes, gekrijs bliksemt langs de wanden, tunnel, tunnel [ziek van liefde, ziek van liefde] [mijn hart breekt uit mijn ribben fladdert recht in de takken] machine, tunnel, tunnel, tunnel, ik tril, ik tintel als losse atomen [het nummer dat u probeert te bereiken is… “waar ben je?”] tranen, tunnel, machine, machine, ik laat het gas los, ik laat het stuur los, ik laat alles los, ik laat mijn ogen dichtgaan, alles gaat vanzelf nu [mijn dochters, zo mooi, zó mooi] ik desintegreer met lichtsnelheid, schreeuw, versplinter met een duizelingwekkende klap terug naar het begin, de oorsprong – onschuld, rust! – dan doemt uit het zielsverblindende niets eindelijk een tankstation op.
Ik parkeer de gloeiendhete Hadron Collider naast Water en Lucht, wrijf de slaap en de tranen uit mijn ogen en bel naar huis om te zeggen dat alles goed gaat. Niets is minder waar, maar het is fijn om het mezelf te horen zeggen.