Het stormt in mijn kop en ver daarbuiten, regen, regen verbrijzelt mijn vooruitzicht, achteruitkijkspiegels zwart, ik raas plankgas en blind door de nacht – maar de snelweg ’s nachts is breed en bijna leeg. Het bliksemt flarden landschap, slordig, en daartussen stroomt alleen oerdrift in de duistere diepte van zeiknat asfalt, ruitenwissers zwiepen de seconden weg, honderdveertig op de klok in een symfonie van spatwater en dromen, tumultueus en tomeloos en god weet hoeveel demonen – liefde, lust, leven – ik rijd naar het zuiden, voor altijd naar het zuiden. Als ik bij je aanbel, blijf ik bij je wonen.