Het was een diepe, dierlijke brul, één lange uithaal, en het duurde even voor ik hem zag tussen de drommen winkelende mensen in de kerstversierde stad, vlak naast de enorme kerstboom – een jonge vent met een wilde bos haar, een grote, volle sporttas als een rugzak op zijn rug. Met woeste gebaren spuugde hij woorden naar de grond voor zijn voeten, vechtend met demonen die verder niemand zag of wilde zien. Plotseling liep hij verder, terwijl hij naar zijn hoofd greep en nog een lange oerkreet uitstootte, als een radeloos dier. Toen verdween hij in de menigte en uit mijn zicht. Ik liep door naar de bibliotheek om een oorlogsroman ongelezen in te leveren – zelf had ik blijkbaar de luxe dat ik aan de oorlog gewoon nog niet was toegekomen.