Ik moet wonen in een brandend huis. Ik bouw een kampvuur in de kamer, zet een tent op in de hel. Ik loop niet weg. De vlucht naar voren is verzengend – ik verzuip me in de vlammenzee, de dorst naar licht en warmte is niet te stelpen. Ik wil wonen in een brandend huis, ik wakker het vuur aan tot diep in mijn slaap, de dromen vreten zich juichend een weg naar buiten; vallen vonkend in vruchtbare aarde – en doven.
Pootloos
Op het pad omhoog zag ik een hazelworm. Dat wist ik niet, dat heb ik later opgezocht. Vlak voor mijn schoen schoot hij weg, een bruine, wat klein uitgevallen slang. Maar een hazelworm is dus geen slang. Wat mij gelukkig op tijd zag op het pad was een pootloze hagedis – aldus de planten- en dierengids.
Ik had het hem willen vertellen, maar het weer sloeg om en ik haastte me omlaag; ik was op mijn beurt een klootloze hagedis. Want ik wist wel: regen in de bergen maakt van paden en wegen rivieren, van schuchtere beekjes schuimbekkende beesten die bruggen vreten voor je het weet.
Steeg
Het was een mooie dag geweest, wie in de steeg omhoog keek kon zien hoe het azuur van de avondhemel achter de ramen ook de huizen vulde. Achter een doodgewone voordeur in de steeg zit een magisch theater, de steeg bestaat alleen als daar gespeeld wordt…
Lees verder op Torpedo Magazine.