Ik heb me beschaafd tot op het bot. Mijn bek gehouden, me vastgebeten, meters gemaakt – maar blijkbaar niet genoeg. Ik heb me beschaafd tot op het bot en nu jeuken de splinters in het vlees. Ik heb me vervolgens vergiftigd tot alle venijn uit me vertrokken was; het lawaai verstomde, maar in de luwte – juist in de luwte – ging het weer bloeden.
Inkt
Ik haal me van alles in mijn hoofd
een half heelal en honger naar meer
Hele verhalen maar wat is waar wanneer
hier en daar nog oersoep sijpelt?
Het duister dijt geruisloos uit
met lichtsnelheid en traag als inkt
Iedere zin vol waan en weer
wint alleen aan verlorenheid
Thuis
Kijk mijn huis, weerspiegeld in een waterplas. Twee huizen. Het bovenste van de twee troont met de waardige trots van ouderdom tegen de winterse lucht, vierkant en vertrouwd. Het onderste huis hangt op de kop in de diepte van de donkere poel, verschiet vaak en dronken dansend van vorm, huivert bij de minste vloek of zucht. In het bovenste huis woon ik; in het onderste huis leef ik.
MS Hybris
Ik vier succes graag en grimmig, met zwarte koffie op de nuchtere maag, op een koude, natte en donkere winterochtend die naar dieselolie ruikt. Alleen. De rook van tevreden gloeiende sigaretten waait weg over de ijzeren railing van mijn schip. Het is een goed schip; het zwarte staal zwemt moeiteloos door het asfalt van de stad, klieft grommend van genot de schuimende koppen van manshoge golven. Op zonnige dagen drijft het kalm op de wolken en spelen mijn dochters aan dek, hun stemmen klateren als champagne en overal klinkt muziek. Maar als de successen zijn gevierd, op die desolate dagen dat het schip roerloos ligt te roesten in bevroren aarde – dan wacht ik. Dan wacht ik op de ijsberg. Want de ijsberg komt altijd – graag en grimmig.
Djinn
Naakt en wetteloos dwaal ik ’s nachts door mijn donkere huis, als de demonen van overdag weer zijn veranderd in deugden die het daglicht niet verdragen. Djinn! – schrijft wat ik wil zeggen met een magere vinger in stuifzand, in water, in de donkere spiegel van het laatste restje wijn, maar mijn wit bevroren lippen krijgen geen woord op papier. Fluistert in een voortijdse taal vlak bij mijn oor, strooit het zaad van weelderig onkruid dat woekert als de liefde in de grijze modder van mijn brein – maar de inkt stolt woordeloos in mijn mond. Naakt en wetteloos dwaal ik ’s nachts door mijn verraderlijk huis; op zoek naar de ochtend, op weg naar een thuis.