Ik zie de rotte schepen al achter me branden, de rook prikt in mijn ogen terwijl ik dit schrijf. De wind jaagt de vonken van dat dronken vreugdevuur juichend over het strand; ik kijk hoe ze opgaan in de sterrenhemel en stel me voor hoe je naast me staat, met je voeten in het warme zand. Alles wat ik ooit zei heb ik aan de vlammen gevoerd, verkoolde beloften fladderen als vleermuizen de nacht in, de vergetelheid tegemoet. Je ogen glanzen en je zwijgt. En ik zwijg met je mee, om waarheid en werkelijkheid zo lang mogelijk in mijn waan te laten. Ik zwijg, want ik verlies me al te vaak in woorden. Ik verlies langzaam alles in woorden, want ze raken alleen de hemel wanneer ze branden als de hel. Daarom stel ik me voor hoe je naast me staat, met je hand in mijn hand, onze schepen in brand.
Storm
De wind gromt en sist en slingert als een beest door de bomen. Duikt ineens in elkaar en zwijgt, voor even – springt dan ziedend weer op en blaast blind van woede verder door de tuinen, ruziet rond mijn huis. Mijn mooie huis; staat nu nog stil in het oog van de storm. Maar wat is dat huis waard als het weer waait – dat mooie huis, dat kaartenhuis van allemaal azen?