I
Zijn balkon was een betonnen kansel, waar hij gestaag rokend de stilte verkondigde en luisterde naar het ruisen van de branding van de stad. Dag en nacht stond hij daar, buiten, onbereikbaar voor wie beneden of binnen was. Vroeg je hem wat hij aan het doen was, óf hij iets aan het doen was, dan zei hij: ‘ik ben aan het bouwen. Ik ben al jaren aan het bouwen – zonder plan, zonder zelfs te weten wat ik maak. De laatste tijd lijk ik trouwens vooral te bouwen als ik niks doe.’
II
Ik ben door het alarm heengeslapen en schiet wakker in een wervelstorm van rondvliegend glas, houtsplinters, steengruis en stof. Dit gebeurt vrijwel elke dag. Met moeite krijg ik de razende chaos weer in het gareel, zodat het geheel wat op een huis, een dag lijkt. Het gaat, het went zelfs, maar het lijkt steeds tijdelijker van aard. Op de dag dat alles definitief explodeert, desintegreert en voortaan als een ver sterrenstelsel van glas en gruis zal rondmalen in mijn herinnering – dan wordt duidelijk waar ik al die jaren aan heb gebouwd: een tijdbom.
III
Chaos is geen wanorde, chaos is een orde die je niet begrijpt. Weet je nog dat we omhoog keken, de nacht in, en elkaar de sterrenbeelden aanwezen die we kenden? Het waren er niet veel, al nam ik me als kind al voor om ze allemaal te leren herkennen. Ik wees Polaris aan, omdat het idee dat ons hele universum om zo’n doodgewone ster draait me wel bevalt. Ik zie de sterrenhemel nu het liefst voor wat hij werkelijk is: het product van blind toeval. We keken de hele nacht omhoog, miljarden jaren het verleden in, gewoon omdat dat kan. We keken recht bij onszelf naar binnen – een oneindige ruimte, leeg, en toch bezaaid met duizenden maal duizenden zonnen en wie weet hoeveel werelden. Liefde. We bleven kijken tot dat oude licht het moest afleggen tegen het schijnsel van de dag, en de liefde zich verschanste in de schaduw van de nacht.