Net als je merkt dat ik het hart op de tong heb spuug ik je het bloed in de ogen; want het is altijd oorlog en ik wil niet dat je me ziet verliezen – zelfs niet mezelf in mezelf. ’s Nachts verschans ik me in mijn laatste, laffe loopgraaf en spoel ik de lijklucht uit mijn lijf met rauwe rode wijn. Overdag dwaal ik op de tast door de stad, een frisgewassen soldaat, ogen toegeknepen tegen het licht. Blindganger. Maar kadavers stinken het hardst op zonnige dagen.
Kathedraal
Ik heb je godverdomme gelukkig gezien, je was een kathedraal. Daarna werd je een kerk, een koffiehuis, een kennel voor loslopend gespuis, overlopen door valse profeten, profiteurs en proleten – gruis. En elke schreeuw van genot, elke schaterlach galmt voor even een gewelf, maar een hemel wordt het nooit meer; een hel is zo veel sneller gebouwd.
Nu we weten
Nu we weten dat tijd niet bestaat is er ruimte tussen de regels, kunnen verdwenen vrienden opnieuw verzonnen in dimensies die ik altijd al voor mogelijk hield; ik noem het doolhof een dwaaltuin en plotseling bloeien bloemen die gisteren nog een grafkist sierden. Maar de muziek klinkt hier als een kermis in mineur, een carnaval van te missen kansen – we delen een ritme, maar we delen niet langer de dans.