Ik ging precies even snel als de tram naast me, maar in de bocht ter hoogte van de kerk liep het domme beest krijsend vast in zijn rails en die plotselinge stop katapulteerde me de stad in, langs stalen zenuwbanen en een zee van helverlichte aquaria, sirenen en slierten Tsjaikovski in een dubbele helix pretty pretty en dan losse eindjes en het ratelen van losse klinkers onder wielen als een naald in de uitloopgroef, freeze frame freon neon natriumlampen lichtspoormunitie en door, dóór, dieper het hart in, dieper het geurige, gore hart in en hoe lichter dat lijkt, hoe donkerder het is – hoe lichter dat lijkt, hoe donkerder het is.
De dagen dat ik ben
De dagen dat ik ben
als zo’n bijbel met vanbinnen
een uitsparing
in de vorm van god en dus
perfect voor een pistool
dat zijn mijn beste dagen
Regen
Het regende af en toe kort en hard, maar wij liepen in de lentezon, we liepen over zilveren straten. We lachten dat nog geen regenbui ons geraakt had en bedachten dat het niets van doen had met ons gunstig gezinde goden, maar alles met statistiek en ‘s avonds bedreven we, tot op het bot natgeregend, de liefde alsof het leven op aarde er van afhing. Zo ging het dag na dag. Maar dat was toen.
Op een dag moesten we toch schuilen voor de regen, die gestaag en genadeloos bleef vallen. Onder het dichte bladerdak van een boom hielden we het een tijdje droog, maar lang duurde het niet tot ook daar dikke druppels in onze nek vielen.
We hebben er lang gestaan, en gewacht; achteraf gezien veel te lang. Want juist onder de bomen blijft het regenen als de bui al lang verdwenen is.