Soms, op zomeravonden, mis ik de stilte. De stad schemert in een goudgrijze sluier van warmte en ruis – altijd ruis. Af en toe wellen daaruit sirenes op, blaft een hond één, twee keer kort. Het vliegengordijn ritselt in een zuchtje wind. De koelkast springt aan. Dochter mummelt iets in haar slaap, gaapt en draait zich om. Ergens klinken flessen in een krat, valt een deur in het slot. Iemand start een auto, rijdt voor altijd weg.
Stilte in de stad bestaat gek genoeg uit geluiden.