Ik ben een slordige vriend. Ze staan en liggen in stapels in de kast, de boeken met bladwijzers al jaren op éénderde, de boeken waarvan ik de rug zelfs nooit brak. Ontelbaar ook de films die ik nooit zag, jaren aan bewegend beeld dat onbewogen wacht. De brieven die ik niet schreef, de liefde die ik niet bedreef – elke eerste stap en laatste adem die je zag, ik weet niet wat je doormaakt, ik weet niet hoe je leeft. Ik ben een slordige vriend. Herken me alsjeblieft nog als ik bel.
Melk
Er gaat een beker melk om, ik hoor het vanuit de keuken, het is een heel specifiek geluid. Ik loop naar de kamer, probeer een vloek binnensmonds te houden. Dat lukt niet, niet echt. De jongste kijkt geschrokken, de oudste wijst ongevraagd en haastig de jongste als dader aan. Die ontkent. Wie de menselijke natuur wil kennen zonder zich een weg te moeten hakken door de weelderige wildgroei der beschaving, moet oorlogscorrespondent of kinderoppas worden. Ik schat de hoeveelheid gemorste melk en ga een vaatdoek en een dweil halen. Vaatdoek voor de tafel, dweil voor de vloer, daar zijn regels voor – in ieder geval in mijn hoofd.
Ik hoorde eens beweren dat mannen in deze situatie altijd eerst de vloer gaan dweilen, terwijl de melk – het water, de wijn – nog van de tafel loopt en dat vrouwen juist met de tafel beginnen: bij de bron. Terwijl ik eerst de tafel afneem, lijkt me dit verschil in benadering een goeie verklaring voor de politieke en financieel-economische malaise die onze wereld in zijn greep houdt. Twee vrouwen van drie en zes kijken intussen toe hoe een man van tweeënveertig, inmiddels op zijn knieën, hun rotzooi opruimt – ik ben daardoor, gek genoeg, geneigd te denken dat op een dag alles goed komt.
Maar: meisjes zijn ook maar mensen, geen engelen. Man of vrouw – de melk zal altijd omgaan. En iemand zal moeten dweilen.
Bal
Ik heb nooit een boek geschreven. Een lijvige roman, ik zou niet weten hoe dat moet, ik kom nou eenmaal graag ter zake – al lijkt dat niet altijd zo. Ik ben geen verhalenverteller. Mijn droomdebuut is en blijft voorlopig precies dat, dus aan een uitnodiging voor het Boekenbal hoef ik vooralsnog niet te denken.
Ik vind dat niet erg. Had ik maar een boek moeten schrijven. Maar dat schijnt me, naarmate ik er meer en meer over lees, vooral ijzeren discipline te vergen, en die heb ik niet. Of nee: ik heb nog geen verhaal dat ik zó van belang acht voor mezelf en anderen, dat ik het tot vijftigduizend woorden wil oprekken. Geen verhaal, geen discipline – geen roman. En toch raak je als schrijver van dingen nieuwsgierig naar dat Boekenbal. Moderne mythevorming, misschien nog zonder marketingmachine.
Ik stel me voor hoe het zal zijn, de giechelige sfeer van de voorbereiding onder zelfs volwassen mannen daargelaten. De Stadsschouwburg van Amsterdam, Olympus voor één avond. De goden, de halfgoden, hun muzen en mecenassen doen zich tegoed aan de nectar en ambrozijn – van elkaars aandacht, want verder zuipen we gewoon bier en witte wijn tot diep in de nacht, leunen we op elkaars schouders als vrienden, lotgenoten desnoods, vluchtelingen op een vlot in een zee van banaliteit en barbarij, en als we tenslotte het theater worden uitgeveegd blijken ook wij slechts rekwisieten – en dat willen we ook, daar gaan godverdomme onze boeken over – en dan zwalken we lallend door de straten alsof we morgen geen nieuwbouwhuis vol kinderen hebben en eindigen we, als altijd, Daar. Daar slaat het plezier weer om in de vertrouwde weemoed, Daar horen we de stilte, de leegte weer, Daar wordt ons bloedbroederschap zwijgend bestendigd: met tranen in de ogen staren we in de eeuwige vlam op het graf van de Onbekende Auteur.
Als ik tegen het gloren van de ochtend weer bij de parkeerplaats kom, ben ik een schoen kwijt. Waar de Opel stond ligt een pompoen.