Eind goed, al goed. Wat we al weten moet soms opnieuw geleerd: beuk het jukbeen met kracht tegen een gietijzeren paaltje en de huid splijt gewoon open – paal wint, man druipt bloedend af, fiets mee aan de hand. Die goeie ouwe fiets, waarvan het voorwiel spontaan en met een vloeiende boog een inwaartse spiraal inzet, de zintuigen mee in een prachtige pirouette en de wetten der natuur meedogenloos – straat kantelt, middelpuntvliedende kracht straft karakterzwakte keihard af. Stoeptegels, paal, jukbeen, vlees barst. Meer bloed dan spijt. Op dezelfde fiets naar het feest toe nog vol goede voornemens, na afloop alleen nog maar vol. De macht over het stuur was ik al jaren kwijt, het wachten was al die tijd op het vallen.
Ik bedoel
Twee uur ‘s nachts. Ik heb de fietsen binnen gezet, de twee sloten van de voordeur op slot geknarst, de kachels in sluimerstand gebracht. En dan komt het. Ik knip de laatste lamp uit. Een paar tellen lang bevind ik me in een donkerder dan donker niets, zonder links of rechts, onder of boven, ik voel zelfs de vloer niet waarop ik sta, er is geen zwaartekracht en geen zweven in dit vacuum, het is vergetelheid bij volle bewustzijn en het is beter dan drank, beter dan dromen. Een paar tellen, dan vormt zich om me heen weer de woonkamer, de werkelijkheid in nauwelijks waarneembare contouren. Ik beweeg me met achteloos gemak door het donker, een vloeiende boog om de plek waar ik de eettafel weet, naar de kamerdeur, feilloos, blindelings door de gang. Twintig jaar woon ik hier. Het huis weet alles van me. Het vormt zich naar mijn gedachten, hier zou ik zelfs in mijn donkerste nacht niet kunnen verdwalen – bij daglicht, tussen het werk en de mensen, raak ik mezelf gemakkelijker kwijt. Ik bedoel, misschien wordt het tijd dat ik verhuis. Naar de nacht.
Zon
Sinds een paar jaar geleden het gedoe begon, geniet ik niet meer zoals vroeger van de zon. Misschien vielen me destijds de schellen van de ogen, misschien raakte ik verblind – misschien zag ik de ware aard der mensen pas, toen ik mezelf leerde zien in een ander, noem het maar duister licht. Fuck – iederéén vliegt wel eens een vliegtuig een flatgebouw binnen, ook ik ben maar een god in het diepst van mijn gedachten. Maar dempten het puin en stof onze stemmen nog, in het begin: toen het zicht op de werkelijkheid terugkeerde, kaatsten over de kale vlakte vlijmscherp de verwijten.
Toch gaan we elke dag aan het werk, brengen we de kinderen op tijd naar school en doen we boodschappen; koken we en wordt er redelijk op tijd gegeten, draait de wasmachine vrijwel dagelijks en stofzuigen we regelmatig – dit is de schaal waarop de chaos nog valt te beteugelen. En het lukt heel aardig, we mogen niet klagen, het levert soms gelukkige dagen op die het nieuws nooit zullen halen. Niet erg. We gaan naar buiten zodra het weer het toelaat, zodra de regen even stopt met oneindig op ons neer te dalen en de zon – lacht de zon ons nou vriendelijk toe? Misschien, en heel even is het mooi. Maar dan denk ik aan al het gedoe – en zie ik een uitgestreken grijns traag over smerig glinsterende straten gaan.
Wakker
Dochter praat soms in haar slaap. Hele verhalen in een mooie, zangerige taal die ik, op een paar woorden na, niet versta. Een enkele keer wordt ze mijn hand op haar rusteloze hoofd gewaar, opent ze haar ogen en vertelt ze verder tegen mij – als ze merkt dat ik er niets van begrijp, ergert dat haar. Ze heeft gelijk, ik dring als een geestverschijning haar werkelijkheid binnen, onderbreek haar gesprek met wezens die wél echt bestaan. Dan draait ze zich om en slaapt ze verder, zalig wakker in een wereld waar ze haar wél verstaan.