Ik geef het grif toe: als net voorbij Holten het landschap zwaarder op mijn gemoed begint te leunen, dan ben ik bijna thuis. Salland is mooi, Twente is mooier. Het Achterhoekse landschap is misschien wel het mooist, maar doet domweg niet met mijn ziel wat het Twentse er mee doet: het groen is er donkerder groen, de lucht is er dikker en van een donkerder blauw. Ik voel me er thuis, dus wil ik er heen – als ik er ben, dan wil ik er weg: noem het maar een conflictgebied. Dat het in het midden van Oost-Nederland ligt is een mooi toeval.
Mooi en enigszins angstaanjagend
Ik zat in een tuinstoel op het iets verhoogde, betegelde terras van het vakantiehuisje en loste langzaam op – tot ik niets was dan een lichaam in een tuinstoel op het iets verhoogde terras van een vakantiehuisje. Ik luisterde naar de zeewind in de bomen en keek naar het traag verschuivende en verkleurende avondlicht op het grasveld en de wilde bloemen langs de slootkant, zag hoe de eerste sterren door de lavendelblauwe hemel prikten, steeds meer gezelschap kregen, tot het nachtelijk canvas bezaaid was met ontelbare, verre kampvuren. Nooit was de ambitie, al die flauwekul, verder weg dan nu. Ik wilde, ik hoefde niets anders dan dit. Ik ging op in het verglijden van de tijd en wist voor het eerst:
Ik ben mezelf genoeg.
Ik ben genoeg.
Ik ben.
Dat was mooi, maar ook enigszins angstaanjagend. Wat als ik nooit meer iets wilde maken? Het kon me niks schelen. En nog steeds niet: dit stukje schreef ik tegen beter weten in, zoals ik altijd alles tegen beter weten in heb gedaan, en waarschijnlijk zal blijven doen. Je moet toch wát, als niets hoeft.
Hoog
Hoog boven de bomen, zwanger van zomer, de takken bloesemzwaar, hoog boven de duiven en kauwen, te dom en te kien om nog te jagen, ver boven de meeuwen, die statig zeilend geilen op vuilnis en patat – hoog boven de huizen, drie hoog, vier soms of vijf, ver boven het geruis en geraas van remmen en optrekken en stationair bij stoplichten, van brommers nerveus over de kruising en het uitgelaten gegil van meisjes op fietsen en van sirenes in de verte in baksteen gesmoord – hoog boven de tegels, de boeiboorden, de boomtoppen, ver boven de mensen, de dieren – hoog boven het lawaai van de stad: twee roofvogels. Tegen volle witte wolken zweven ze trage, wijde bogen, soeverein. Ze dragen met gemak elke betekenis die ik aan ze wil geven. En het mooiste was: ik hoorde ze eerder dan dat ik ze zag.