Dit is de opdracht. We moeten het leven vieren, met een schuin oog op de dood – het maakt niet uit of die de ons volstrekte vreemden met bruut geweld komt halen in de metro van Brussel, een popzaal in Parijs, een vertrekhal in Zaventem, op de boulevard van Nice of een winkelcentrum in München, nèt nu we ons weer een paar uur onsterfelijk dachten: we weten exact welke woorden te gebruiken, welke rituelen uit te voeren. Waxinelichtjes, briefjes, beertjes. Bloemen. Hashtaggebeden tot god weet welke god: rouwroutine. Maar, begrijp me goed, het is beter dan niets. Het is vele malen beter dan het niets dat ons nu verkocht wordt als utopia, het angstvacuum dat zich razendsnel vult met opgeblazen retoriek; het niets van de holle machtshonger, die glimmende truck, gretig en grommend en lonkend aan het begin van een boulevard vol onzekere mensen. In de woorden van Henri Marteau Brise-Vitre: ‘When the people are done being fucked over, they’re ready to get screwed.’ En zo is het. Geen bezoek, geen bloemen. Ook een rouwroutine.
Zuiver
Misschien moet ik eens te biecht gaan. Niet hier, niet nu – niet in de openbaarheid. Een rustige plek. Niet in de natuur, de natuur legt me raadselachtig ritselend het zwijgen op, zet het denken stop. Ik zit niet te wachten op verwondering, laten we het feitelijk houden. Misschien moet ik bidden tot een emmer sop, vlak voor ik op mijn knieën de vloeren schrob. Ik hoef geen luisterend oor, geen zalvend woord, ik zoek een plek waar ik mezelf en niemand anders hoor. Misschien moet ik te biecht gaan in een gebedshuis, gewijd aan een god die de mijne is – die mij is. Zingend natuurlijk, zingend! Want de zonden galmen zo zuiver in mijn verzonnen kathedraal.
Ongrijpbaar
Heb je vijf minuten. Telefoongesprekken die zo beginnen duren altijd een half uur of langer, nu ook. Nadat ik heb opgehangen is er iets gekanteld, in de verte. Ten kwade of ten goede, dat weet ik nog niet als ik me met koffie en sigaretten op het balkon installeer om na te denken. Ik ben een trage denker, geef me vijf minuten en ik zit hier vannacht nóg, alleen de koffie verruild voor wijn. Als de lucht betrekt en de wind opsteekt zie ik uit een ooghoek hagedissen langs mijn stoelpoten schieten, hun staarten soepel in scheuren en kieren verdwijnen en verschijnen. Schutkleuren; soms zie ik ze op de stenen niet tot ze bewegen en dan zijn ze te snel. Eerst denk ik dat de hagedissen mijn eigen hersenspinsels zijn – maar die ken ik te goed. Als de avond valt weet ik dat het de gedachten en motieven van anderen zijn. Ongrijpbaar.
Een mooie angst
Het onweert. De wolken aan de zuidwestelijke hemel lichtten al een tijdlang met tussenpozen op, nu komt eindelijk de donder erbij. Regent roffelt op het voorraam. Als kind was ik bang voor onweer en ik word er nog steeds onrustig van – de angst verdween, het ontzag is gebleven. De angst voor onweer wist ik rond mijn twaalfde met wetenschappelijke kennis en koele statistieken te bedwingen, maar voor iedere angst komt gewoon een andere in de plaats. Angst voor chloor, gootsteenontstopper en andere chemische schoonmaakmiddelen: ik was bang dat ik me er ongewild mee zou vergiftigen, een langzame, pijnlijke dood. Toen ik een paar jaar later zelf mijn eigen huis schoon moest houden en daar niet aan bleek te overlijden, ging het beter. Inmiddels had ik ook mijn rijbewijs en een auto, dus raakte ik ervan overtuigd dat mijn lichaam op een dag uit een kluwen verwrongen staal gezaagd zou moeten worden. Sterven in de berm van een regenachtige snelweg, de laatste woorden door niemand gehoord – ook al een dood van niks. Nee, dan onweer. Als klein ventje wist ik zéker dat ik tijdens onweer door de bliksem zou worden getroffen – mijn angst was dus terecht – en ik zag levendig voor me hoe een bliksemstraal de hemel spleet en mij in één klap verkoolde. Een schitterend, dramatisch einde. Het was een mooie angst.