Later, veel later, zie ik de verlichte ramen der nachtbrakers weerspiegeld in het water op de daken, en de katten sluipen tevoorschijn uit hoeken en gaten en sissen en grommen en vechten om te bepalen: wie is morgen nog kater.
Uitstel
Een tintelende herfstochtend, het blauw uit duizend kleuren, de zon zo laag nog dat de kou aan de vingers knaagt. Ik fiets, ik stroom mee in het verkeer van wakkere mensen op weg naar hun werk en stel me voor hoe ik straks, als ik weer aan mijn bureau zit, bergen verzet. Ik bedoel, er moet brood op de plank, en er moet muziek worden gemaakt, albums vol, er moet nog een omvangrijk oeuvre getekend en geschilderd worden, verhalen moeten geschreven worden, met ziedende vaart – en deze ochtend draagt de belofte in zich, de belofte die ik waar kan maken, móet maken. Ik heb een te dunne jas aangetrokken, maar deze kou doet me goed, ik voel de zon nu op mijn rug en mijn schaduw schicht als een vis in het water voor me uit, en het enige wat ik wil is blijven fietsen, blijven fietsen tot het te laat is om nog iets te doen – zodat de belofte vandaag mooi blijft, het falen voor één keer uitgesteld.