Beloof me dat ik nooit meer drink – of beloof me althans dat ik niet meer drink wat ik dronk, vertel me niet steeds dat ik scherper schreef toen ik nog droomde, dronken van zo veel meer nog dan drank. Maak me niet wijs dat ik een beter mens ben nu het weken vergt om eerlijk te zijn, lieg me liever voor dat het me geen jaren van mijn leven heeft gekost.
Ik snijd met honderdtwintig kilometer per uur achterwaarts door een ijzig landschap, de velden, de akkers, het laatste gebladerte wit van rijp, de voorzichtige, lange schaduwen van een bij opkomst al oude zon. Ik vlieg langs de huizen, de tuinen, bedrijventerreinen met parkeerplaatsen, langs parken en plantsoenen, de mensen, wandelend of op de fiets, over paden, langs hekken – over elk hek, elk pad, elke tuin is nagedacht, elke sloot door iemand gegraven, elke stoeprand, elke tegel, elke steen ooit door een mensenhand op de plek gelegd. Al die kleine ordeningen, ze beteugelen met pijn en moeite de chaos op de eigen vierkante meter, maar in de verzameling ervan raast nog steeds en grijnzend het toeval rond. Het stelt me gerust, ik heb de tijd, de film buiten het treinraam tot draaglijke lengte vertraagd.
Beloof me dat ik niets meer verlang – of beloof me althans dat ik verlangen niet langer met verwachting verwar. Jaag me door de kou, dans me door de dagen, proost af en toe met me op de schitterende chaos en stel niet zo veel vragen.