Later als ik groot ben en het zilver door mijn dunne haar stroomt, zoals het nu nog slechts hier en daar glinstert op mijn ongeschoren kin – later, als de hartslag trager kan en ik niet meer zo nodig ben, alleen nog maar gewild – als de onrust zich misschien vertaald heeft in een ontspannen vitaliteit, de lyriek verruild is voor beschouwelijkheid – als het spreken, meer nog dan nu, heeft plaatsgemaakt voor luisteren – naar mensen, maar vooral naar de dingen, als het kijken is veranderd in zien – dan kun je er donder op zeggen dat ik de loterij heb gewonnen.
Ik heb het niet over geld. Natuurlijk, dat zou een fijne bijkomstigheid zijn, maar ik heb het over rust en ruimte in de kop – die schitterende illusie. En toch. Terwijl ik dit schrijf, hier op het balkon van mijn kleine huis in Den Haag, het is een mooie avond, dwalen mijn gedachten af. In het lied van de merels in de binnentuinen hoor ik het weelderige landschap dat ik in mijn jeugd bijna dagelijks zag, in het zilte schemerlicht op de gevels van de huizen zie ik een zwakke echo van de zwoele, Twentse zomeravonden; de melancholische jazz van deze prachtige stad aan zee legt het soms dan toch af tegen de stille poëzie van het gestaag stromende Twentse land. Dat is alvast één lot uit de loterij: uitzicht op rust en ruimte, hoe ver ook hier vandaan – altijd in de kop, altijd bij de hand.
Eerder verschenen in het zomernummer van Zilver – gratis magazine voor de Twentse 65-plusser.