Als laatste over in de eerste nacht van het jaar, de kamer al half verduisterd, buiten blaft het afweergeschut nog maar af en toe wat boze geesten weg. Binnen willen de demonen maar niet komen. Ik open een nieuwe fles wijn en drink nog eens drie glazen, maar de dronkenschap dient zich niet aan, de melancholie gaat niet smeulen en de slaap blijft uit zo lang ik niet ga liggen. En ik ga niet liggen, niet nu en waarschijnlijk nooit meer, ik ben een jachthond in de nacht, de oren gespitst, mijn ogen geven licht, ik voel de oude ambities door mijn spieren stromen – maar ik ben geduldig. Ik spoel mijn wijnglas om en zet het in de vaatwasser, ik rook nog een sigaret onder de eeuwige sterren, ga weer naar binnen en sluit de deur goed af. Hier waak ik. Good boy, goood boy.
Foto
Niemand zag het aankomen, maar we vierden vooral wat we ooit hadden. Wat we ooit hadden – het lag in kruimels rond de leeggevreten borden, schalde lachend door halflege schalen, tranen schitterden in het kaarslicht de glazen aan scherven en de drank, de drank beet alleen onze nagels nog korter dan ze al waren. Harde conclusies. We zijn maar half gelukt, toch is nog niks verloren. Kijk ons lachen, de tanden wit! We spugen de botsplinters uit, vegen het bloed van onze kin en beginnen, verblind door hemels licht, aan de zoveelste vlucht naar voren.
Verdomme
Komt de waanzin sluipenderwijs, als een langzaam inslijtende gewoonte – zijn we inmiddels weliswaar ongevoelig voor al het vertoon, zien we bij elk haastig in elkaar geknutseld plan de ribben meteen al door het karkas steken, kijken we bij elke armzalige overwinning dwars door het bordkarton in de koude en kale coulissen: érgens in de rafelranden van al die grote woorden en wapperende vlaggen fluistert iets mee, voortdurend – en nu, nu wonen die giftige stemmen toch nog in onze koppen – in onze blikken als we iets moois proberen te zien, in onze harten als we willen houden van. Verdomme.
Diagnose 3
Zie je wel. Zie je wel, dat zal hij zeggen als de kogels diep in zijn vlees tot stilstand komen, zie je wel. En als hij het zelf niet meer kan zeggen, weet hij, zullen anderen het voor hem doen – zie je wel, hij had al die tijd gelijk. ‘s Nachts als hij wakker ligt, voelt hij soms het lood al branden in zijn buik en borst, de diepe, geile warmte van de doodsangst, seconden voor de pijn – alles, alles teruggebracht tot de simpelste werkelijkheid. Maar al voelt het zo: een groots sterven zou het niet zijn, daar op de keien voor het parlementsgebouw. Vele malen geiler is het visioen van grandioos geweld, de oerdriften van het volk ontketend en met een knip van zijn vingers gericht op alles wat hij met elke vezel van zijn lichaam haat – elk woord dat hij uitspreekt, elk gebaar dat hij maakt – elke letter van zijn onheilsprofetie draagt bij aan de vervulling ervan, tot de steden zullen branden en de wereld, zijn wereld, is gereduceerd tot een simpel schema van goed en kwaad. Daar en dan zal hij, asblonde feniks op de smeulende resten van een delicate beschaving, klaar zijn om de verlossende kogel te ontvangen – de verlokking van de ultieme eenvoud van een heroïsche dood is hem niet vreemd. Going down in a blaze of glory. Hij zal het nooit hardop zeggen, maar als íemand de jongens begrijpt die gaan vechten in een verre woestijn, is hij het – de politicus van het jaar.
Ik weet niet
Ik weet niet, lieve dame, hoe lang ik de wereld nog buiten kan houden. Je gezicht heeft de satijnen glans van wit marmer in het donker, naar je dromen kan ik slechts raden – niet alleen als je slaapt. Waarschijnlijk hoop ik dat mijn dromen voor jou ook de jouwe zijn, veel verder kom ik niet. Machteloos moet ik zien hoe de koude winter door de kieren je behaaglijke kinderkamer binnenkruipt, heel langzaam – hoe je je soms al verbaast over de schooiers, daar buiten op het schoolplein, terwijl je de schatten nog vanzelfsprekend vindt. Later draait dat om, dan raak je het schorem gewoon en moet je zoeken naar schoonheid. Maar nu je slaapt, durf ik je wel te verklappen – dat het een schoolplein blijft, je hele leven lang.
Vloeibaar
Zijn koffers stonden altijd klaar voor vertrek, toch ging zij als eerste weg. Ze moest verder met haar leven, zei ze, ze wilde groeien. Hij stootte zijn koffie om, greep in een reflex zijn boek van tafel, maar te laat. Donkere druppels lekten van het omslag op de grond, een bruine vlek groeide langzaam en rafelig langs het wit van het papier. Capillaire werking, dacht hij, en: zwart goud op snee. Hij stond stil. Alle groei is wildgroei, wist hij, willekeur, woekering – je liet een wild beest los op je wereld, die daarna nooit meer dezelfde zou zijn. Vijfenveertig jaar was hij vandaag, en geen spat veranderd – wilde haren had hij nooit gehad. Hij bewoog niet, het boek droop nog steeds, het verhaal lekte tussen zijn vingers uit de bladzijden, weer net zo vloeibaar als vlak voor het een verhaal werd.