De storm die al jaren door de straten van de stad waart, jaagt vandaag dan weer eens de tranen tegen de ramen. De doffe klappen van de eerste druppels, dan de roffel van het spervuur, genadeloos. Schuilend achter het glas van ons twijfelend gelijk vegen we even later de scherven naar de stoeprand, trekken we de splinters uit ons vel, tellen we onze doden én onze zegeningen, tegelijk. De moordzuchtige storm zocht en vond momentum en wij – wij wilden wel bidden maar we baden niet, we vonden de woorden niet die ons een barmhartige god konden scheppen.
Uit het niets
Uit het niets, in de nacht, zie ik in de spiegel hoe mijn armen vol tatoeages stromen. Ik zie niet wat ze voorstellen, ik zie alleen de inkt, de nog aldoor veranderende blauwdruk van mijn eigen verleden, en ik zie meer dan genoeg. Ik zie alle momenten waarop ik ooit fout zat, faalde, zaken niet voor elkaar kreeg – de momenten van schaamte en verlegenheid, van arrogantie en overmoed: ik herinner ze me feilloos, van mijn vroegste jeugd helemaal tot aan dit verdomde uur van de nacht en ik steek een sigaret op en ik vloek. Zo’n selectief geheugen bezit ik voor de schamele successen niet, die vier ik voorzichtig en voor alle zekerheid meteen – nog een sigaret, drie glazen wijn en een paar slokken inkt, een lauwerkrans alvast uit vijgenbladeren.
Afkicken
Van alle verslavingen die ik er op na houd, belemmert deze me het meest in mijn dagelijks functioneren. Ik wil er eerlijk over zijn: ik ben onmatig in alles wat ik inneem, en ook deze week was het weer te veel. Ik kon niet stoppen, de beker moest weer tot op de bodem leeggedronken worden, tot diep in de nacht zoog ik het vergif mijn lichaam en geest binnen. De volgende ochtend was ik er ziek van, ik wilde aan het werk maar kreeg het niet voor elkaar, ik ging hardlopen in het prachtig herfstige park in een poging mijn ziel te ontdoen van de zwaarte die maakt dat ik dag na dag meer en meer tot me neem in de hoop op een sprankje helderheid – na tien kilometer stond ik hijgend, hoestend en kokhalzend ter hoogte van de speeltuin in het park, een klein ventje keek bezorgd naar die roodaangelopen ouwe man, en de ouwe man forceerde een glimlach en stamelde dat het wel ging. Maar het ging helemaal niet, de schoonheid van de natuur helpt niet, hardlopen helpt niet – het enige dat nu nog werkt is keihard afkicken. Dat ga ik dus doen. Het zal moeilijk worden, het zal op momenten misschien ondragelijk lijken. Maar het moet lukken, voor mijn gezondheid en levensgeluk. Het moet. Vanaf vandaag stop ik voor altijd met het volgen van het nieuws.
Viool
Station Delft. Ik wacht op de trein, een paar meter verder op hetzelfde perron staat een meisje met een vioolkoffer in haar linkerhand. De poëzie van het beeld laat ik me niet ontgaan, haar lange haar vanonder een witte wollen muts, getailleerde jas en trotse laarzen, de muzikale erfenis van het Avondland is in goede handen. Het lage zonlicht van de eerste herfstmiddag verleent het beeld een warme gloed, ik stel me voor hoe het meisje, net als ik, af en toe met de ogen dicht geniet van de laatste warmte. Een kortstondige oase van vrede en geluk, heel even hebben het meisje en ik vrij van de wereld met al zijn woede en geweld, we leven in een parallel universum waarin we samen op bed in een Parijs appartement luisteren naar een prachtige uitvoering van Rachmaninovs 2e, de melancholie als heerlijke ondertoon van onze eenvoudige liefde. Dan komt de trein tot stilstand voor ons perron, het meisje met de vioolkoffer draait zich naar de treindeur, nu zie ik ook haar gezicht. Ze heeft een doffe blik in de ogen. In haar rechterhand houdt ze een zaag.
Naar een observatie van Ricco van Nierop.
33cl
Naar Zwitserland. Een autorit van twaalf uur minus vier keer een half uur pauze – tien uur dus, waarvan acht als een ruimteschip in een videogame, soepel de andere ruimteschepen ontwijkend, ook die met warpspeed van achter op ons af komen, en de rest van de tijd kruipend over het gloeiende asfalt als één in een onafzienbare rij verblinde kevers, de metallic ruggen blikkerend in de middagzon. De vier pauzes bij evenzovele Autohöfe aan Duitse snelwegen, duizend trucks nog nasidderend, bussen als kantoorgebouwen spugen pastelkleurige bejaarden uit, het goedkope wit van tweedehands caravans naast overvolle vuilnisbakken – en water kopen tegen woekerprijzen, hoger dan die van bier. Maar we mogen nog geen bier, bier mogen we pas als we er zijn. En als we er zijn, als we eindelijk voor de laatste keer uit die auto stappen, moe en oververhit, dan zijn we overwinnaars, ware overlevingskunstenaars, en dan mógen we godverdomme de zin van het bestaan zien in een klein, gouden en goddelijk koel universum van exact drieëndertig centiliter – minus één slok.
Zoals ik
Zoals ik films ken van de recensies en muziek van horen zeggen – de kroeg van al meer dan een jaar geleden en vrienden van eeuwig binnenkort en misschien ooit nog eens – zoals vluchtelingen mijn hele leven al alleen bestaan in filmbeelden en krantenkolommen, en oorlog en dood voor het laatst mijn ziel raakten toen we als kind soldaatje speelden in de loopgraven van een braakliggend landje – zoals ik soms naar een geloof verlang maar god en ego slechts voel als een concept, ver bij me vandaan – zoals ik meeloop in de carnavalsoptocht der dagelijkse dingen en mezelf soms langs de kant zie staan: verbaasd en nieuwsgierig, maar niet ontevreden.