Tijdens het zomerfeest op de lagere school van de dochters werden lootjes verkocht. Er werd geen rotzooi verloot, alleen spullen waar je echt iets aan hebt; één van de hoofdprijzen van de loterij was een opblaasbare rubberboot van een goed merk. Na de aandoenlijke muziekoptredens van kinderen uit alle groepen beklom de directeur van de school het podium van aan elkaar geschoven tafels. Hij prees de prijzen aan die de juf van groep twee omhooghield en trok de winnende lootjes uit een hoge hoed, zoals dat hoort. Stoepkrijt, snorkelset, sapcentrifuge, barbecue, bellenblaaszwaard en toen was de rubberboot aan de beurt. De juf hield de doos omhoog, aan de kleurenfoto op de zijkant zag je dat het geen lullig klein bootje was. De directeur zei dat je er mooi met zijn tweeën mee het water op kon, of misschien wel met drie of vier! En daar, in de zon op het schoolplein, tussen de kraampjes met zelfgebakken pannenkoeken, pizza’s en sateetjes, de oudhollandse spelen, de andere ouders en de vrolijke kinderen, onder het lentegroen van de knoestige kastanjebomen, was de zomer begonnen – en de zonsverduistering bijna volledig. Zie je een rubberbootje, zie je de heerlijk blinkende Middellandse Zee – maar je ziet geen zonvakantie meer. Je ziet alleen dat er ook wel tien of twaalf of vijftien mannen, vrouwen en kinderen in je rubberbootje passen. Je bent de trieste winnaar van de grootste loterij.
Einde
Eenmaal gewend aan het vallen
perfecte staat van trage paniek
bouw je vleugels terwijl je al vliegt
we zijn verdomme helemaal het einde
maar niet van deze wereld
eerder het begin
van een elke dag nieuwe.
Start.
Ruimte
Ik verwacht ieder moment een kudde giraffen te zien, de nekken statig deinend boven het hoge, gouden gras – zo veel lijkt de oneindige heide hier op een savanne. Het gras, de verdwaalde, taaie bomen her en der in de vlakte en in de verte een ruimteschip dat langzaam dichterbij komt: de radiotelescoop van Dwingeloo is zo groot – bij de ingebruikneming in 1956 de grootste ter wereld – dat hij van afstand dichterbij lijkt dan hij is. We naderen de schotel over een eindeloos lang en recht fietspad en als we er eindelijk zijn, valt het formaat van de schotel vreemd genoeg wat tegen – misschien omdat het een open metaalconstructie is, misschien omdat je weet wat ze ermee deden: de Stichting Radiostraling van Zon en Melkweg keek verder dan ooit tevoren in het heelal en hoorde en zag hoe ons universum in elkaar steekt, want radioruis geeft een kraakhelder beeld, dwars door stofwolken en gruis. Nog in 1994, lees ik, ontdekten ze met het instrument een sterrenstelsel op 10 miljard lichtjaar bij ons vandaan – dichterbij dan het lijkt. Wie in de onmetelijke ruimte iets nieuws vindt mag het een naam geven, zelfs zijn eigen naam, dus heet het sterrenstelsel Dwingeloo I. Daarna ontdekten ze er nog één, dat noemden ze Dwingeloo II. Het is drie uur in de middag, de zon brandt op de savanne, dwars door de schotel van de radiotelescoop en de staalblauwe hemel zie ik de spiralende armen van ons eigen sterrenstelsel. Ze wenken, kijk! In een heideveld aan de rand van Dwingeloo II deinen rustig de giraffen voorbij. Ze hebben de ruimte, ik geef ze de tijd.
Litanie
Ik weet niet wat er het eerst is: de duisternis of de dorst. Misschien komen ze tegelijk, misschien schilder ik zelf de hemel in het donkerste rood tot ik alleen nog mezelf weerspiegeld zie, en mooi is dat niet. In sommige nachten kijkt er iemand terug van de andere kant van het glas, ik zie de ogen niet, maar ik proef dat we drinken van dezelfde bron – nachtdieren aan dezelfde poel, al is het maar voor even. Maar niet iedereen komt er zo genadig af als ik, niet iedereen keert bij het eerste ochtendlicht en onbeschadigd huiswaarts. Hen die tot wat voor nacht dan ook veroordeeld zijn steek ik soms mijn krachteloze, laffe hand toe, maar beloven doe ik niets – ik luister, ik zie je, ik hoor je, en ik drink er één te veel, zodat alleen mijn ziel nog huilt. En ik bid tot mijn eigen beeltenis in de bodem van het glas, en ik zie dat ik voor altijd dubbel zal zijn.
Zwijg
Alles stroomt. Een plein vol zwijgende mensen is mooi, ik kijk hoe de Dam langzaam volloopt. Maar alles stroomt en er is iets veranderd, ik merk het als de laatste noten van The Last Post de lucht nog ijler maken, opmaat naar de stilte. Twee minuten maar, ik merk hoe ik moeite moet doen om mijn gedachten te richten, alles stroomt en ik word gek van het gekabbel, van de ruis. Heel even zie ik de pijn in de groeven van de oude koppen met hun trotse baretten; dan wacht mijn vuilgewassen brein al weer op een of andere verstoring van het gewijde moment, in woord en gebaar of erger – ik zie de meute al rennen en struikelen, het bloed, de paniek en wie doet nou zoiets, de tv-interviews, de ontzetting eindeloos en eenvormig verwoord en hoe heeft dit kunnen gebeuren – maar er is alleen de stilte. En ik concentreer me verdomme, maar juist in de stilte dringen de bijgedachten zich aan me op als wellustige ouwe hoeren, alles stroomt en twittert en vindt er iets van – wie ik de schuld zou moeten geven, hoeveel geld het me kost en wil ik geen oorlog, dan kies ik nu alvast partij. Alles stroomt en niets is meer hetzelfde; op de eerste tonen van het volkslied drijft een heel klein meisje in haar allermooiste jurkje voorbij.
Dit verhaal verscheen ook op Torpedo Magazine.
Jimmy Dean
Ik kruiste de Dam op cowboylaarzen, grote passen over die verdomde kasseien, dwars door drommen verdwaasde toeristen – een kaarsrechte lijn, ik wist precies waar ik moest zijn. Voor de gevel van het paleis stond een kermis amechtig te razen, de helverlichte chaos stond er gek genoeg wat verloren bij. Ik stak al lopend een Gauloise op; de vlam van de aansteker verlichtte vast en zeker mijn gezicht, ik blies de rook uit en de wereld werd zwart-wit en ik – ik was Jimmy Dean. Maar dat laatste dacht ik pas dagen later, toen een prachtige dame mijn cowboylaarzen zag.