Wereldleiders, intussen,
proberen met een vérpiswedstrijdje
een wereldbrand te blussen
Wereldleiders, intussen,
proberen met een vérpiswedstrijdje
een wereldbrand te blussen
I
Liefste,
Wat zou ik je verdomme graag schilderen – iedere haar van mijn penseel hunkert naar je, de lege doeken, de witte muren, ze lenen hun adem van jou. Je lichaam is een obsessie als al mijn andere, maar je geest – een verslaving als nooit tevoren. Elke ochtend, als het zonlicht nietsontziend de naakte, witte lakens naast me raakt, sta ik op en vereeuwig ik je. In elk landschap, elk stadsgezicht dat ik schilder kun je ieder moment aan komen lopen, in iedere verfstreek weet ik je aanwezig, je leeft in elke verfspat op de planken vloer – je portret schilder ik niet, ik zou niet durven. Zo’n gebeitelde kop, hoe zacht ook de trekken: ik wil niet je doodsmasker kwasten, ik wil dat je leeft. Ik schilder je naast me als in rusteloze nachten de wind om mijn huis sluipt en fluistert – ik schilder je in gedachten als je net wakker bent en nog half uit droom bestaat, je haren een lieve kleine wervelwind, je ogen ver weg en zacht als van een kind. Ik weet niet meer waar ik eindig en jij begint – bij elke slok koffie vraag ik me af of hij jou ook zou smaken, elk glas wijn, elke hap brood een kleine liturgie voor het kruis waar ik mezelf aan heb genageld, wat zou ik je verdomme graag schilderen. Maar ik weet niet eens of je wel bestaat.
II
Liefste,
Ik heb je niets te bieden. Ik heb je niets te bieden dan dit weldoorzopen lichaam en een steeds weerbarstiger brein, een paar woorden in heel misschien de goede volgorde. Ik rook de ene na de andere sigaret terwijl ik dit schrijf, ik proef het gif dat in onze zinnen sloop op mijn tong, spoel de al te zoete smaak weg met zelfverwijt – wijn. Wanneer werden we toeristen, dwalend tussen de vergeelde herinneringen aan onze eigen schitterende toekomst? Ik heb je niets te bieden dan souvenirs uit betere tijden, de excuses tot op de draad versleten. Ik sta hier koud en naakt. In de vredige kerk die de nacht soms kan zijn klinken af en toe sirenes: sierlijke zwarte slingers, ik heb ze strakgetrokken om je strot, ik weet het zeker – tot ze in de verte verdwijnen en de telefoon blijft zwijgen.
Koop ik je straks een bosje bloemen bij het tankstation, boek ik bijna een reisje naar de zon – teken ik je met alle liefde die ik in me heb dan maar wat sterren op het plafond. Houden van je, meer kan ik niet doen.
Geschreven voor en voorgedragen op de door Songtide georganiseerde avond ‘Valentijn – van verlies en verlangen’ in Muzee Scheveningen. Met muziek van Rogier Pelgrim, MIMRA en Hanneke Laura en de prachtige korte film Fallin’ Floyd.
Er valt hier tussen de regels niets te lezen. Valt er hier toevallig een lichte regen, dan betekent dat – ook op onbewaakte ogenblikken als dagdromen of staren naar natte vogels in bomen of het leven langzaam verroken of het laatste halfje wijn om twee uur ‘s nachts, als niemand me ziet behalve ik, donkerder dan ooit – zelfs dan betekent dat niets. Loop door. Er valt hier tussen de regels niets te lezen. Het is leeg.
Hij wist dat de eerste storm hem rustig maakte. Maar als het langer aanhield, zoals nu, al dagen, leken zijn gedachten het gevecht met de elementen te verliezen en met de windvlagen om de huizen, door de straten en de binnentuinen te dwarrelen. Hij las ‘s ochtends het weerbericht en vergat het minuten later, deed de afwas en haalde boodschappen. Hij zette een pot koffie en ging aan zijn bureau zitten. Hij zag voor zich hoe hij de klussen afhandelde die hij had aangenomen, terwijl hij gedachtenloos alles las wat hem voor ogen kwam en zijn vingers een half af liedje speelden op de gitaar. Hij dacht aan de mensen in de huizen rond het zijne, en de levens die ze leidden, waarvan hij soms, als hij buiten stond te roken, kleine splinters zag. Maar tijdens een storm kon hij uren naar die huizen staren, terwijl niemand zich buiten waagde – dan keek hij hoe de dingen tot leven kwamen. Hoe een vuilnisbak werd omgesmeten door de wind, hoe de regen meer kleur gaf aan het fietsje van een kind. Hij keek hoe een meeuw boven hem balanceerde op een onzichtbaar koord, plots zwenkte en met een krachtige boog richting koos. Hij wist niet wat hem bezielde, alleen maar wat niet – hij keek hoe de rook die hij uitblies zich verspreidde tot niets.
Dit verhaal verscheen ook op Torpedo Magazine.
Een jaar is zo weg, een speldenprik – niks. Ik belde een vriend, luisterde naar de tonen van de telefoon die ik liet overgaan tot hij echt niet opgenomen had: dat. Ik goot water in het koffiezetapparaat, schepte koffie in het filter en wachtte geduldig tot het doorgelopen was. Dat. De wekker ging, ik vond op de tast de sluimerknop en werd pas wakker toen het veel te laat – dat. Een jaar is niks. Lucht. Wolken in de winternacht, ze gloeien van het licht uit de stad. Alleen ertussen ademt soms de oneindigheid, breekbaar en vertrouwd: een paar sterren laten zich zien, ik drink het dunne licht voorzichtig als dauw, heel even ben ik miljarden jaren oud.
Ik wou je nog zeggen dat ik van je houd, maar je sliep al zo diep, zo mooi. Maar er is nog tijd, er is nog tijd. Zat.
DE MAN WERD UITEINDELIJK GEVONDEN / OP KERSTAVOND / ACHTER HET STUUR VAN EEN LEGE STADSBUS / MIDDEN IN EEN BESNEEUWD WEILAND / IN DE BUURT VAN GODVERGETEN TWELLO / ZE VONDEN DE BUS / MET DRAAIENDE MOTOR / ALLE VERLICHTING AAN / TOT DE ASSEN IN DE DREK / HIJ KON GEEN KANT MEER OP / MAAR HIJ HAD TOCH NIET MEER KUNNEN RIJDEN / ZO DRONKEN / ZO DRONKEN / ZIJN KINDEREN / ZIJN KINDEREN WILDEN ALTIJD / OP DE ACHTERSTE BANK VAN DE BUS / DUS DAAR ZATEN ZE OOK / SAMEN MET ZIJN VROUW / EEN HAASTIG INGEPAKTE REISTAS / EN EEN PAAR KNUFFELS / MAAR DAT WAS EEN ANDERE BUS / EENTJE DIE GEWOON REED / HIJ WIST ALLEEN NIET MEER / WAAR NAARTOE / HOE HARDER HIJ ZICH PROBEERDE TE HERINNEREN / WAAR NAARTOE / HOE BETER HIJ BEGREEP / DAT ZE WAREN OVERGESTAPT / UITGESTAPT / OVER EN UIT / OVER EN UIT / O JEZUS / NIET NU / NIET NU