Kut, een klant. Ik zat net. Hou vol.
– Goeiemiddag! Wat mag het zijn? Twee eierkoeken? Dat kan!
Wat?…O god, een grappenmaker. “Ik-zag-ze-liggen-dus-ik-dacht-al-dat-dat-kon,” hoe vaak heb ik dat al gehoord… Vindt zichzelf heel wat, met z’n nette jasje. Denkt zeker dat-ie beter is dan wij. Klootzak.
– Anders nog iets? Croissantje? Ja hoor. Dat is samen… even kijken – twee vijfenvijftig.
Jezus. Kleingeld tellen, hoe moeilijk kan het zijn? Blijven lachen.
– Nee hoor, doe maar rustig aan!
Wel een leuk kindje heeft-ie bij zich. Jaar of twee? Ze kijkt wel boos. Wacht, ze zegt iets… Ze wil geen eierkoek. Ze wil wat anders. Wat sta je nou dom te kijken man? Gewoon strontverwend. Eigen schuld, lul. Wacht, ik zal ‘m hebben.
– Hier, wil jij een kaasstengel? Jawel hè! Alsjebliiieft! …Nee joh, is al goed.
Ja, bedank me maar, klojo. Kom je zo thuis wel achter, hoe hard die fucking kaasstengel kruimelt. Fijne dag nog, zeikerd.
– Fijne dág nog!
Katapult
Ik ging precies even snel als de tram naast me, maar in de bocht ter hoogte van de kerk liep het domme beest krijsend vast in zijn rails en die plotselinge stop katapulteerde me de stad in, langs stalen zenuwbanen en een zee van helverlichte aquaria, sirenen en slierten Tsjaikovski in een dubbele helix pretty pretty en dan losse eindjes en het ratelen van losse klinkers onder wielen als een naald in de uitloopgroef, freeze frame freon neon natriumlampen lichtspoormunitie en door, dóór, dieper het hart in, dieper het geurige, gore hart in en hoe lichter dat lijkt, hoe donkerder het is – hoe lichter dat lijkt, hoe donkerder het is.
De dagen dat ik ben
De dagen dat ik ben
als zo’n bijbel met vanbinnen
een uitsparing
in de vorm van god en dus
perfect voor een pistool
dat zijn mijn beste dagen
Regen
Het regende af en toe kort en hard, maar wij liepen in de lentezon, we liepen over zilveren straten. We lachten dat nog geen regenbui ons geraakt had en bedachten dat het niets van doen had met ons gunstig gezinde goden, maar alles met statistiek en ‘s avonds bedreven we, tot op het bot natgeregend, de liefde alsof het leven op aarde er van afhing. Zo ging het dag na dag. Maar dat was toen.
Op een dag moesten we toch schuilen voor de regen, die gestaag en genadeloos bleef vallen. Onder het dichte bladerdak van een boom hielden we het een tijdje droog, maar lang duurde het niet tot ook daar dikke druppels in onze nek vielen.
We hebben er lang gestaan, en gewacht; achteraf gezien veel te lang. Want juist onder de bomen blijft het regenen als de bui al lang verdwenen is.
The Lost Tapes Vol. 1
Ik haalde mijn hand open aan een archiefdoos. Eerst gebeurde er niets, maar een paar hartslagen later druppelde donkerrood bloed in het stof van jaren. Mijn archief. Alles wat ik tot nu toe maakte past in een paar dozen, mappen, kokers en rollen, twee kubieke meter hooguit. Eén lucifer erbij en veertig jaar werk is in een uur gedaan. Eén lucifer. Tekeningen van toen ik nog een jongen was die bij zijn leeftijd paste, misschien iets ouder. Schrijfblokken vol songteksten en gedichten en aanzetten tot verhalen die allemaal beginnen in de bar-disco waar ik me heel wat nachten de moed in de schoenen hunkerde. Stapels cassettes met liedjes die niemand ooit gehoord heeft – sommige kan ik nog steeds spelen. Maar het grootste deel van mijn archief zit in mijn hoofd.
In mijn hoofd een godvergeten fabriekshal vol ongemaakte muziek, ongeschilderde schilderijen, nooit getekende tekeningen, onvertelde verhalen. Een museum van gemist momentum, de betonnen vloer bezaaid met dode vlinders. Allemaal liefde. Eén druppel bloed en ze hadden geleefd, gelachen, liefgehad. Eén druppel bloed. Ik lik mijn wonden zo hard dat ze nooit zullen helen.
Kermis
Het was vandaag de laatste dag van de kermis, maar daar merkte je niets van: een laatste kermisdag verschilt niet van een eerste en ik probeerde me voor te stellen hoe dit knipperende, rinkelende, razende theater morgen ineens veranderd zou zijn in een verzameling vermoeid ogende machineonderdelen, losse stukken decor en duizenden dode lampjes. En hoe die illusie heel precies in laadbakken paste en door grimmige kerels werd afgevoerd naar een volgende, naar vrolijkheid hunkerende stad.
Op zo’n laatste dag van de kermis zag ik eens een jongen van een jaar of veertien zich te pletter lopen tegen de buitenste, glazen wand van een spiegeldoolhof, waar hij dacht de uitgang gevonden te hebben. Het was een scherpe klap en hij moest meteen heel hard huilen. Hij wilde er nu echt uit, fladderde als een vogel in blinde paniek tegen alle spiegels op maar bleef uiteindelijk luid snikkend, zijn gezicht rood en nat van de tranen, stilstaan bij de glazen buitenwand, waar iedereen hem kon zien. Sommige toeschouwers vonden het komisch – ik kon er niet om lachen.
Ik dacht alleen: wen er maar aan, jongen. Wen er maar aan.