Dood aan het zondagskind dat op een dinsdag werd geboren! Hoeveel godverdommes moet je vloeken om alle open deuren in dit spiegeldoolhof aan splinters te schoppen? Hoe doorzichtig moet het godverdomme zijn? Rustig, rustig, ik weet gewoon waar de uitgang is. Maar ik haal pas adem als de avond valt, die kermis daar buiten zwijgt en geblinddoekt is en al die mensen, al die mensen met al hun zelfgemaakte verhalen, naar huis zijn. Dan pas kan ik aan het werk. Ik peuter de confetti van het asfalt en doe alsof het feest is.
Ik wil niet sterven in een speelparadijs
Ik wil niet sterven in een speelparadijs
waar het nog makkelijk is om een held te zijn
op sokken – letterlijk – een zak
vol plastic munten voor ranja en roze koeken
Ik wil niet sterven onder de wielen van
een discopaars racewagentje à
twee kilometer per uur voor één euro
of door een eenvoudig gebrek aan frisse lucht
Smorituri te salutant en
de kinderen willen hier niet levend vandaan
going down in a blaze of glijbaan glorie maar
ik wil niet sterven in een speelparadijs
Succes
Ik voelde me smerig en wassen hielp niet. Ruwe aardolie perste zich door mijn aderen en mijn hart stond op het punt te barsten, het liep uit mijn neusgaten en ogen, droop uit beide mondhoeken en de wasbak werd zwarter en zwarter. Ik richtte me op naar de spiegel en keek me aan, maar zag alleen wat iedereen zag.
Succes.
Lazarus
Ik heb nergens meer woorden voor. Ik adem de dingen en de dagen in en weer uit; duizenden dageraden heb ik zichzelf zien schilderen in trage schakeringen – nooit heb ik ze vastgelegd. Miljoenen mensen moet ik hebben bekeken in het voorbijgaan – nooit zal ik ze beschrijven. Ik zie nut en noodzaak niet. Wie wil zien wat ik zie, zal samen met mij moeten kijken en drinken. Elke dag drinken en praten en kijken tot de zinnen losse woorden, de woorden losse letters worden en tenslotte de letters los zand. Kun je dat, lief? Wil je zien wat ik zie?
Ik zie elke dag de doden en gewonden met vertrokken koppen en halfopen monden in de bus stappen en uren later aan de overkant van de straat er weer uit. Als het even niet regent, krioelen ze door de glimmende straten, lopen ze in en uit supermarkten; soms lopen ze met honden onder een grijze hemel, soms lopen en lachen ze samen en dan zie ik hoe een schittering in de ogen bij sommigen zelfs de schijn van leven wekt.
Maar ze hebben altijd voor alles nog letters, woorden, zinnen. Uit al dat losse zand bouwen ze ongemerkt de dagen en de dingen, de jaren, de liefde zelfs – de verhalen waar ik niet meer in wonen kan. Zandkastelen op de vloedlijn, ik spoel ze weg in een roes van jaloezie, en elke keer als de razende, rode zee zich terugtrekt uit m’n kop blijkt de bodem verder vanonder mijn poten gegleden. Als ik je niet vasthoud, zal ik als een zandstorm in de golven verdwijnen. Ik adem je uit alle macht in, adem mij nog één keer uit. Noem mij Lazarus. Bied mij een glas aan en ik vertel je dat het goed met me gaat, beter dan ooit tevoren.
Petroleumnachten
Ik zwem met trage slagen omhoog uit de zuigende diepten van de nacht en ik zeul mijn zware, besmeurde vleugels het strand op. Daar ga ik zitten, zwart en druipend in het zand. Het zal nog een hele tijd donker blijven; ik rook de ene sigaret na de andere en laat de ingedronken gedachten sijpelen en stromen in de ijdele hoop dat ze zich niet voegen naar de vertrouwde patronen en zó, terwijl je kijkt, verdwijnen. Maar er is geen ontkomen aan. De dageraad bleekt de hemel en de sterren steeds sneller, en elk idee waar het zonlicht vat op krijgt vervalt, verdort, verdampt; de doordeweekse dagen verdragen die smerige vleugels niet. Ik vouw ze in een oude koffer als de eerste badgasten over het duin verschijnen en zet me in beweging. Eerst maar eens koffie; zwart als mijn petroleumnachten.
Kut
We zaten met de band in een studio, midden op Manhattan – als je de deur uitliep stond je in het hart van SoHo. Een geweldige plek, maar het afmixen van de nummers voor ons debuutalbum liep voor geen meter. Rauwe gitaren begonnen griezelig glad te klinken en wij werden met de dag ongelukkiger. We hadden een A&R-manager, een wat pafferige prep van net in de dertig, wiens belangrijkste wapenfeit was dat hij met Pat Banatar had gewerkt. Hij had het er vaak over, en kreeg dan een dromerige blik in de ogen die deed vermoeden dat hij door Pat ontmaagd was. Toen we inmiddels een week in de studio zaten kwam hij eens kijken. ‘Hey guys, how’s it going?’ vroeg hij. ‘Kut’, antwoordden wij naar waarheid. ‘Wow, that’s great!’ zei hij – helemaal gerustgesteld.