Ik joeg de duivel vandaag een kogel door zijn kop en jullie stonden te juichen. Het deed me niets. De kogel niet, het juichen niet. Ik kon alleen maar kijken naar mijn hand, een willoos werktuig aan het eind van mijn arm, dat de trekker van een M-9 overhaalde, en naar de bloedspatten op de witte muur. Tussen de hand met de M-9 en de bloedvlek op de muur sprongen mijn dochters lachend rond op het bed waarin ze verwekt waren. Tussen de M-9 en het bloed zaten we die avond aan tafel om te eten; de kinderen vertelden honderduit over hun dag. Tussen de hand met de M-9 en de bloedspatten op de muur dronken we nog een glas wijn voor we gingen slapen, en kusten we elkaar voor de laatste keer welterusten als een man en een vrouw die elkaar kennen. Wie de duivel een kogel door de kop jaagt, krijgt er vele duivels voor terug. Eén daarvan ben je zelf.
Polaris
I
Zijn balkon was een betonnen kansel, waar hij gestaag rokend de stilte verkondigde en luisterde naar het ruisen van de branding van de stad. Dag en nacht stond hij daar, buiten, onbereikbaar voor wie beneden of binnen was. Vroeg je hem wat hij aan het doen was, óf hij iets aan het doen was, dan zei hij: ‘ik ben aan het bouwen. Ik ben al jaren aan het bouwen – zonder plan, zonder zelfs te weten wat ik maak. De laatste tijd lijk ik trouwens vooral te bouwen als ik niks doe.’
II
Ik ben door het alarm heengeslapen en schiet wakker in een wervelstorm van rondvliegend glas, houtsplinters, steengruis en stof. Dit gebeurt vrijwel elke dag. Met moeite krijg ik de razende chaos weer in het gareel, zodat het geheel wat op een huis, een dag lijkt. Het gaat, het went zelfs, maar het lijkt steeds tijdelijker van aard. Op de dag dat alles definitief explodeert, desintegreert en voortaan als een ver sterrenstelsel van glas en gruis zal rondmalen in mijn herinnering – dan wordt duidelijk waar ik al die jaren aan heb gebouwd: een tijdbom.
III
Chaos is geen wanorde, chaos is een orde die je niet begrijpt. Weet je nog dat we omhoog keken, de nacht in, en elkaar de sterrenbeelden aanwezen die we kenden? Het waren er niet veel, al nam ik me als kind al voor om ze allemaal te leren herkennen. Ik wees Polaris aan, omdat het idee dat ons hele universum om zo’n doodgewone ster draait me wel bevalt. Ik zie de sterrenhemel nu het liefst voor wat hij werkelijk is: het product van blind toeval. We keken de hele nacht omhoog, miljarden jaren het verleden in, gewoon omdat dat kan. We keken recht bij onszelf naar binnen – een oneindige ruimte, leeg, en toch bezaaid met duizenden maal duizenden zonnen en wie weet hoeveel werelden. Liefde. We bleven kijken tot dat oude licht het moest afleggen tegen het schijnsel van de dag, en de liefde zich verschanste in de schaduw van de nacht.
Zie bodem
Valt je hart nog te winnen met mijn loden luchtkastelen
Help je me bouwen tegen beter weten in
Valt er nog iets te winnen of heb je jezelf al vergeven
aan de prins van je meest pragmatische dromen
Is de lust al verdrongen door verlangen?
Is de drankzucht al vervangen door de dorst?
Kijkt je blik op oneindig nu de dood in de ogen,
is het vuur al verdronken in je borst?
Valt er nog iets te winnen bij geen tijd te verliezen
Aan onbezonnen dromen van onbegonnen werk
Het lot van alles en iedereen valt overal te lezen
Tenminste houdbaar tot einde
Burn after reading
Ik zie de rotte schepen al achter me branden, de rook prikt in mijn ogen terwijl ik dit schrijf. De wind jaagt de vonken van dat dronken vreugdevuur juichend over het strand; ik kijk hoe ze opgaan in de sterrenhemel en stel me voor hoe je naast me staat, met je voeten in het warme zand. Alles wat ik ooit zei heb ik aan de vlammen gevoerd, verkoolde beloften fladderen als vleermuizen de nacht in, de vergetelheid tegemoet. Je ogen glanzen en je zwijgt. En ik zwijg met je mee, om waarheid en werkelijkheid zo lang mogelijk in mijn waan te laten. Ik zwijg, want ik verlies me al te vaak in woorden. Ik verlies langzaam alles in woorden, want ze raken alleen de hemel wanneer ze branden als de hel. Daarom stel ik me voor hoe je naast me staat, met je hand in mijn hand, onze schepen in brand.
Storm
De wind gromt en sist en slingert als een beest door de bomen. Duikt ineens in elkaar en zwijgt, voor even – springt dan ziedend weer op en blaast blind van woede verder door de tuinen, ruziet rond mijn huis. Mijn mooie huis; staat nu nog stil in het oog van de storm. Maar wat is dat huis waard als het weer waait – dat mooie huis, dat kaartenhuis van allemaal azen?
Z
herhaling van zetten
slaapverwekkend
sleept ons voort in
zuigende sleur
zware muren
zielsverblindend
we weten nu wel wie we zijn
eeuwige uren
zwijgen verzengend
zwanger van
krakende zoldergeur
zure planken
knagen als klokken
klagen
wat doen we nog hier
zeg ons gewoon
waar we niet durven kijken
uit schaamte
en zegen die niet meer!
laat ons maar zien
wat we zelf niet meer zoeken
inzichten
uitwegen
kaal van pijn
weinigen wringen zich
door de kieren
schichtige wezens
zuinig met tijd
dwalen voorzichtig
en licht als engelen
slapen geduldig
zonder spijt