Ik zag haar dansen met haar ogen dicht, tot ze niet meer wist waar ze was. Maar boven de zwetende massa zag ik haar zweven – precies daar, waar klanken in vormen en kleuren veranderen. Ze vouwde zich langzaam en ritmisch tot een landschap met de eenvoud van origami, mooi en complex, een pure ruimte in duizend dansende dimensies, een oneindig maar intiem universum, traag draaiend rond de kolken van warm licht waarin je zwemt wanneer je je ogen sluit tegen de zon; en aan de glimlach rond haar lippen zag ik dat daar, precies daar, de liefde opwelt als jonge papaver in het ochtendlicht, klein en kwetsbaar, zacht trillend van genot. Ik dacht te zien dat ze daar was, waar ze klank en kleur en gelukkig was; misschien was ze god.
Tweedehands
Ik zag een losse handschoen liggen, zo te zien zonder hand. Daar kun je heel wat droevige verhalen bij bedenken. Maar ik dacht alleen: die is een seconde na verlies al – hoewel zonder hand – tweedehands.
Liefde
Ik heb me beschaafd tot op het bot. Mijn bek gehouden, me vastgebeten, meters gemaakt – maar blijkbaar niet genoeg. Ik heb me beschaafd tot op het bot en nu jeuken de splinters in het vlees. Ik heb me vervolgens vergiftigd tot alle venijn uit me vertrokken was; het lawaai verstomde, maar in de luwte – juist in de luwte – ging het weer bloeden.
Inkt
Ik haal me van alles in mijn hoofd
een half heelal en honger naar meer
Hele verhalen maar wat is waar wanneer
hier en daar nog oersoep sijpelt?
Het duister dijt geruisloos uit
met lichtsnelheid en traag als inkt
Iedere zin vol waan en weer
wint alleen aan verlorenheid
Thuis
Kijk mijn huis, weerspiegeld in een waterplas. Twee huizen. Het bovenste van de twee troont met de waardige trots van ouderdom tegen de winterse lucht, vierkant en vertrouwd. Het onderste huis hangt op de kop in de diepte van de donkere poel, verschiet vaak en dronken dansend van vorm, huivert bij de minste vloek of zucht. In het bovenste huis woon ik; in het onderste huis leef ik.
MS Hybris
Ik vier succes graag en grimmig, met zwarte koffie op de nuchtere maag, op een koude, natte en donkere winterochtend die naar dieselolie ruikt. Alleen. De rook van tevreden gloeiende sigaretten waait weg over de ijzeren railing van mijn schip. Het is een goed schip; het zwarte staal zwemt moeiteloos door het asfalt van de stad, klieft grommend van genot de schuimende koppen van manshoge golven. Op zonnige dagen drijft het kalm op de wolken en spelen mijn dochters aan dek, hun stemmen klateren als champagne en overal klinkt muziek. Maar als de successen zijn gevierd, op die desolate dagen dat het schip roerloos ligt te roesten in bevroren aarde – dan wacht ik. Dan wacht ik op de ijsberg. Want de ijsberg komt altijd – graag en grimmig.