Zondag 17 januari. Zeven dagen zonder en het zweven wordt al trager en taaier. Zingen helpt niet veel. In het luchtledige zo goed en galmend mogelijk, met ingehouden adem neuriënd wanneer onder de mensen – altijd al, maar ik ken lichtjaren later nog steeds de teksten niet uit mijn hoofd, zoem steeds dezelfde paar zinnen uit het onmetelijke oeuvre en het soortelijk gewicht van de woorden neemt nu snel toe, de laatste landing is ingezet, de zwaartekracht ontziet niemand meer nu tenslotte ook de sterveling achter de ster ons definitief ontstegen is. Ik zing en laat steeds langere stiltes in zijn verhalen vallen, tot er niets over blijft dan een Berlijnse Muur van zwijgen. Zeven dagen zonder. Ter troost geeft hij ons, tot in aller eeuwigheid, elke dag weer vijf jaar respijt.
Retour
In de trein zat een vrouw die ik al heel lang niet gezien had. Mijn lichaam, mijn kop, mijn vingertoppen in één klap elektrisch. Ik keek nog eens, voorzichtig, en nu zat in de trein een vrouw die erg veel leek op de vrouw die ik al heel lang niet gezien had, zo lang al niet gezien had dat ik begon te twijfelen of ze het misschien tóch was, of ik haar domweg niet meer herkende – maar ik kon moeilijk gaan zitten staren, ik keek steels opzij als ze met het gezicht half naar het raam gekeerd probeerde te slapen. Zij had er geen blijk van gegeven mij te herkennen, maar misschien wilde ze me niet meer kennen; dat was, laten we zeggen, heel goed voorstelbaar. Het was kwart over elf in de ochtend, om niet te blijven kijken sloot ook ik mijn ogen. Ter hoogte van Schiedam al was ik een paar jaar terug in de tijd gereisd en reed de trein eindeloos opnieuw over alle mogelijke sporen naar alle onbereikbare bestemmingen van toen en nu tegelijk, we lachten en dronken, de vrouw en ik, we voedden kinderen op, maakten ruzie en rookten, gaven elkaar vleugels en stortten weer neer, verloren elkaar keer op keer – tot ik niet meer wist wie ik was of had moeten zijn en een coupé vol onbekende gezichten fluisterde: dit is niet jouw trein. Het was waar, in dit leven moest ik er uit op station Den Haag HS, net als de vrouw die op de vrouw leek die ik al heel lang geleden voor het laatst had gezien. Ze was haar niet, maar dat maakte niks meer uit.
Dit verhaal verscheen ook op Torpedo Magazine.
Haast
Midden op de kruising lag een man in diepe slaap, het asfalt om hem heen afgrondelijk zwart en bezaaid met duizenden glinsterende sterren. Iemand had een jas onder zijn hoofd gevouwen, misschien de agent die op zijn knieën over hem gebogen zat en op zijn wang tikte. Naast hen een donkere politieauto, en een half op de stoep tot stilstand gekomen bestelbus, één koplamp verbrijzeld. Een eindje verder lag een fiets. Zwaailichten flitsten blauw en zwijgend, het ochtendverkeer schuifelde zachtjes om het tafereel heen, als om de man op het asfalt niet wakker te maken. Alles leek zich vertraagd af te spelen, ook ik zweefde er in trance langs. Pas toen sirenes in de verte de stilte kietelden, schoot de tijd weer terug in zijn normale tempo. Te snel. Net voorbij de kruising stopte ik, stapte van mijn fiets en stak een sigaret op. Ik moest naar een afspraak, maar ik had ineens geen haast meer.
Good boy
Als laatste over in de eerste nacht van het jaar, de kamer al half verduisterd, buiten blaft het afweergeschut nog maar af en toe wat boze geesten weg. Binnen willen de demonen maar niet komen. Ik open een nieuwe fles wijn en drink nog eens drie glazen, maar de dronkenschap dient zich niet aan, de melancholie gaat niet smeulen en de slaap blijft uit zo lang ik niet ga liggen. En ik ga niet liggen, niet nu en waarschijnlijk nooit meer, ik ben een jachthond in de nacht, de oren gespitst, mijn ogen geven licht, ik voel de oude ambities door mijn spieren stromen – maar ik ben geduldig. Ik spoel mijn wijnglas om en zet het in de vaatwasser, ik rook nog een sigaret onder de eeuwige sterren, ga weer naar binnen en sluit de deur goed af. Hier waak ik. Good boy, goood boy.
Verdomme
Komt de waanzin sluipenderwijs, als een langzaam inslijtende gewoonte – zijn we inmiddels weliswaar ongevoelig voor al het vertoon, zien we bij elk haastig in elkaar geknutseld plan de ribben meteen al door het karkas steken, kijken we bij elke armzalige overwinning dwars door het bordkarton in de koude en kale coulissen: érgens in de rafelranden van al die grote woorden en wapperende vlaggen fluistert iets mee, voortdurend – en nu, nu wonen die giftige stemmen toch nog in onze koppen – in onze blikken als we iets moois proberen te zien, in onze harten als we willen houden van. Verdomme.
Diagnose 3
Zie je wel. Zie je wel, dat zal hij zeggen als de kogels diep in zijn vlees tot stilstand komen, zie je wel. En als hij het zelf niet meer kan zeggen, weet hij, zullen anderen het voor hem doen – zie je wel, hij had al die tijd gelijk. ‘s Nachts als hij wakker ligt, voelt hij soms het lood al branden in zijn buik en borst, de diepe, geile warmte van de doodsangst, seconden voor de pijn – alles, alles teruggebracht tot de simpelste werkelijkheid. Maar al voelt het zo: een groots sterven zou het niet zijn, daar op de keien voor het parlementsgebouw. Vele malen geiler is het visioen van grandioos geweld, de oerdriften van het volk ontketend en met een knip van zijn vingers gericht op alles wat hij met elke vezel van zijn lichaam haat – elk woord dat hij uitspreekt, elk gebaar dat hij maakt – elke letter van zijn onheilsprofetie draagt bij aan de vervulling ervan, tot de steden zullen branden en de wereld, zijn wereld, is gereduceerd tot een simpel schema van goed en kwaad. Daar en dan zal hij, asblonde feniks op de smeulende resten van een delicate beschaving, klaar zijn om de verlossende kogel te ontvangen – de verlokking van de ultieme eenvoud van een heroïsche dood is hem niet vreemd. Going down in a blaze of glory. Hij zal het nooit hardop zeggen, maar als íemand de jongens begrijpt die gaan vechten in een verre woestijn, is hij het – de politicus van het jaar.