Er waren dagen dat de trams leken te zweven, over brede, lege lanen, tussen gevels die plechtig zwegen. Er waren dagen dat op uitgestorven straten de kinderen met stoepkrijt tekeningen maakten die voor even nooit meer verdwenen. Zulke dagen zijn zeldzaam geworden. Dromen als vacuum in het denken en doen, dromen als een onbestemd verlangen naar verlangen – tijdverlies. Dromen moeten nagejaagd, dromen moeten waargemaakt. Iedereen lacht iets te hard, iedereen schreeuwt het uit. Wie weigert te schreeuwen houdt zo lang maar de adem in – langer misschien dan goed is voor een lichaam, maar nooit te lang voor een mens.
Stilte
Soms, op zomeravonden, mis ik de stilte. De stad schemert in een goudgrijze sluier van warmte en ruis – altijd ruis. Af en toe wellen daaruit sirenes op, blaft een hond één, twee keer kort. Het vliegengordijn ritselt in een zuchtje wind. De koelkast springt aan. Dochter mummelt iets in haar slaap, gaapt en draait zich om. Ergens klinken flessen in een krat, valt een deur in het slot. Iemand start een auto, rijdt voor altijd weg.
Stilte in de stad bestaat gek genoeg uit geluiden.
Wraak van een bakkersvrouw
Kut, een klant. Ik zat net. Hou vol.
– Goeiemiddag! Wat mag het zijn? Twee eierkoeken? Dat kan!
Wat?…O god, een grappenmaker. “Ik-zag-ze-liggen-dus-ik-dacht-al-dat-dat-kon,” hoe vaak heb ik dat al gehoord… Vindt zichzelf heel wat, met z’n nette jasje. Denkt zeker dat-ie beter is dan wij. Klootzak.
– Anders nog iets? Croissantje? Ja hoor. Dat is samen… even kijken – twee vijfenvijftig.
Jezus. Kleingeld tellen, hoe moeilijk kan het zijn? Blijven lachen.
– Nee hoor, doe maar rustig aan!
Wel een leuk kindje heeft-ie bij zich. Jaar of twee? Ze kijkt wel boos. Wacht, ze zegt iets… Ze wil geen eierkoek. Ze wil wat anders. Wat sta je nou dom te kijken man? Gewoon strontverwend. Eigen schuld, lul. Wacht, ik zal ‘m hebben.
– Hier, wil jij een kaasstengel? Jawel hè! Alsjebliiieft! …Nee joh, is al goed.
Ja, bedank me maar, klojo. Kom je zo thuis wel achter, hoe hard die fucking kaasstengel kruimelt. Fijne dag nog, zeikerd.
– Fijne dág nog!
The Lost Tapes Vol. 1
Ik haalde mijn hand open aan een archiefdoos. Eerst gebeurde er niets, maar een paar hartslagen later druppelde donkerrood bloed in het stof van jaren. Mijn archief. Alles wat ik tot nu toe maakte past in een paar dozen, mappen, kokers en rollen, twee kubieke meter hooguit. Eén lucifer erbij en veertig jaar werk is in een uur gedaan. Eén lucifer. Tekeningen van toen ik nog een jongen was die bij zijn leeftijd paste, misschien iets ouder. Schrijfblokken vol songteksten en gedichten en aanzetten tot verhalen die allemaal beginnen in de bar-disco waar ik me heel wat nachten de moed in de schoenen hunkerde. Stapels cassettes met liedjes die niemand ooit gehoord heeft – sommige kan ik nog steeds spelen. Maar het grootste deel van mijn archief zit in mijn hoofd.
In mijn hoofd een godvergeten fabriekshal vol ongemaakte muziek, ongeschilderde schilderijen, nooit getekende tekeningen, onvertelde verhalen. Een museum van gemist momentum, de betonnen vloer bezaaid met dode vlinders. Allemaal liefde. Eén druppel bloed en ze hadden geleefd, gelachen, liefgehad. Eén druppel bloed. Ik lik mijn wonden zo hard dat ze nooit zullen helen.
Kermis
Het was vandaag de laatste dag van de kermis, maar daar merkte je niets van: een laatste kermisdag verschilt niet van een eerste en ik probeerde me voor te stellen hoe dit knipperende, rinkelende, razende theater morgen ineens veranderd zou zijn in een verzameling vermoeid ogende machineonderdelen, losse stukken decor en duizenden dode lampjes. En hoe die illusie heel precies in laadbakken paste en door grimmige kerels werd afgevoerd naar een volgende, naar vrolijkheid hunkerende stad.
Op zo’n laatste dag van de kermis zag ik eens een jongen van een jaar of veertien zich te pletter lopen tegen de buitenste, glazen wand van een spiegeldoolhof, waar hij dacht de uitgang gevonden te hebben. Het was een scherpe klap en hij moest meteen heel hard huilen. Hij wilde er nu echt uit, fladderde als een vogel in blinde paniek tegen alle spiegels op maar bleef uiteindelijk luid snikkend, zijn gezicht rood en nat van de tranen, stilstaan bij de glazen buitenwand, waar iedereen hem kon zien. Sommige toeschouwers vonden het komisch – ik kon er niet om lachen.
Ik dacht alleen: wen er maar aan, jongen. Wen er maar aan.
Babel
Wat moeten we anders dan kathedralen bouwen voor wat we niet kunnen bevatten? Wat anders dan schitterende reuzen uit steen en glas en beton en staal die onmachtig naar de hemel reiken? Of, zoals de wetenschap, een ijle constructie uit ideeën, omzichtig gebouwd op een fundament van één steen? En nooit is het hoog genoeg – want nooit zijn we klein genoeg in de ogen van onze goden. Alleen de liefde tussen twee mensen verdraagt geen kathedralen. Ik probeerde er eens één te bouwen uit woorden: het werd een kerker van taal. Nee, voor de liefde bouw je een kaartenhuis van kleine gebaren. Een toren van Babel. Zwijgend.