Ik ben met mijn dochters in Duitsland, bij mijn ouders. In het huis hangen veel spiegels. Het is een groot huis met veel logeerkamers, op elke kamer hangt wel een spiegel waarin je jezelf bijna helemaal kunt zien, ik denk aan het woord Ganzkörperspiegel. Beneden hangen er ook een paar, zij het wat kleinere en iets hoger aan de muur, daarin ben ik alleen mijn ouwe kop. Mijn ouders zijn niet ijdel, het zijn stuk voor stuk mooi vormgegeven spiegels uit de jaren dertig tot zestig, het gaat ze om de esthetiek en het ruimtelijk effect. Zo kom ik mezelf hier de hele dag tegen, mijn schim waart rond langs de muren – toch, in dit huis zie ik mezelf het scherpst in mijn ouders en mijn dochters.
Fuck de revolutie
De laatste dagen van het jaar mistig en mistroostig, de geur van kruitdamp zwaar tussen de huizen van de stad – en nog was de strijd niet gestreden. Ik zag het allemaal, mijn kop tolde topzwaar van alle ontwikkelingen in het land en de wereld. Zien we voor onze ogen het kleine beetje beschaving dat we hebben opgebouwd verkruimelen, nu de horden die de evolutie niet eens konden bijbenen zich laten gebruiken om revolutie te preken – blijkbaar moet alles eerst kapot om wat we hebben op waarde te kunnen schatten. Soms gebeurt het met de beste bedoelingen, ik stond erbij en keek er met verbeten verbazing naar: één kleine omwenteling, en daar stonden mijn eigen kennis en kunde van jaren plotseling in de weg van de vernieuwing – die geen verbetering hoeft te zijn van het bestaande, nieuw zijn is voldoende kwaliteit. Zo gaan die dingen dus, hield ik mezelf voor, de grote én de kleine, het is een kwaal van de tijd en terugkijken op het bijna voorbije jaar was ineens een kille blik op de toekomst.
Bijna liep ik er met open ogen in.
Bijna liet ik me meesleuren in het duistere riool waar de rattenvangers ons graag willen hebben, waar je alleen nog maar problemen en ellende ziet, geen licht, geen lucht. Niet dat de halfbakken ‘oplossingen’ van de haatpredikers ooit de mijne zouden worden, maar het leven in de tunnel maakt murw en moedeloos, tot je bereid bent in elke kort opvlammende lucifer dan maar de zon te zien. Dat nooit.
Zoals vaak was het een mooie samenloop van stom toeval en dom geluk die het perspectief deed schuiven – de laatste avond van het jaar brachten we ongepland door in eigen huis, met eten in familieverband, niet te veel, gewoon prettig genoeg, en fijne gesprekken met buren die we inmiddels vrienden kunnen noemen. Onze kinderen speelden, we staken wat simpel siervuurwerk af, dronken een goed glas wijn en proostten op het nieuwe jaar. De volgende ochtend perste ik sinaasappels, kookte ik eieren en smeerde croissants, en zo ontbeten we tegen het middaguur terwijl we het Nieuwjaarsconcert bekeken, en ik besefte hoe goed we het eigenlijk hebben. En precies daar, op dat moment, werd ik geraakt door de geestdrift van de jonge dirigent Gustavo Dudamel en het geconcentreerde vakmanschap van de orkestleden van de Wiener Philharmoniker en ik zag: dat is het, we zijn allemaal onderdeel van het orkest, het levert alleen maar iets moois op als we ons met grote toewijding richten op ons kleine aandeel in het geheel, als we kunnen laten zien hoe goed het al kan zijn wanneer we de valsspelers de muziek niet steeds laten overstemmen, onderbreken, afbreken, als we ons die flauwekul eens niet laten verkopen als vernieuwing zo lang er geen plan, geen idee, geen visie voor de som der delen achter steekt. En ik weet dat zo’n wensgedachte al snel als verschrikkelijk naïef wordt weggezet, maar ik maak een simpele keuze: ik ga liever ten onder in schoonheid en liefde dan te leven met boosheid en haat. Fuck de revolutie, laten we liever weer werk maken van de evolutie.
Oerkreet
Het was een diepe, dierlijke brul, één lange uithaal, en het duurde even voor ik hem zag tussen de drommen winkelende mensen in de kerstversierde stad, vlak naast de enorme kerstboom – een jonge vent met een wilde bos haar, een grote, volle sporttas als een rugzak op zijn rug. Met woeste gebaren spuugde hij woorden naar de grond voor zijn voeten, vechtend met demonen die verder niemand zag of wilde zien. Plotseling liep hij verder, terwijl hij naar zijn hoofd greep en nog een lange oerkreet uitstootte, als een radeloos dier. Toen verdween hij in de menigte en uit mijn zicht. Ik liep door naar de bibliotheek om een oorlogsroman ongelezen in te leveren – zelf had ik blijkbaar de luxe dat ik aan de oorlog gewoon nog niet was toegekomen.
46
Ik kwam ze veel tegen. Vroeger op school, later bij het uitgaan, op het werk, in de stad, overal eigenlijk. Vreemde wezens die op mensen leken, die zich gemakkelijk bewogen en zelden zwegen, die hun eigen bestaan en aanwezigheid als volkomen vanzelfsprekend beleefden. Ze leefden in een wereld die aardig op de mijne leek, maar die desondanks voor mij gesloten bleef, alsof ik hem door glas bekeek. Ik heb er lang over gedaan, veel te lang misschien en ik weet niet of ik er al ben of ooit helemaal zal komen, maar nu brandt de sleutel soms in mijn zak – ik heb in zesenveertig jaar toch wat geleerd. Als ik me in de wereld der vanzelfsprekenden begeef, zal ik doen alsof ik er altijd al welkom was – de waarheid blijft dat het eeuwig zal voelen of ik me onrechtmatig toegang verschaf.
Nu kun je zien
Nu kun je goed zien hoe weinig er maar nodig is. Een paar grote woorden en een handvol halve. Je lacht die korrels zout in het ragfijne raderwerk weg, denk je, maar dan, ineens, staat de klok stil. De taal van de machtelozen is krachtiger dan het machteloos gebazel van ons achtelozen, we staren ons sneeuwblind op het weldadige wit tussen onze regels en zien niet dat het intussen inktzwart is ingekleurd. En de wijzers van je kapotte klok steken de middelvinger naar je op en dan pas heb je door dat het al lang nacht is. Nu kun je goed zien hoe veel er eigenlijk nodig is.
Nepgeld
The best lack all conviction, while the worst
Are full of passionate intensity.
(William Butler Yeats, uit: The Second Coming, 1919)
Ik kwam gisteravond met de trein terug in Den Haag en haalde mijn fiets op uit de bewaakte fietsenstalling van station Hollands Spoor. Het was laat, mijn fiets was een van de weinige die er nog stonden. Met de fiets aan de hand stopte ik voor het kantoortje van de beheerder om te betalen, hij kwam naar buiten. Terwijl ik hem de bonnetjes gaf, haalde ik uit mijn broekzak een hele handvol muntgeld naar boven en viste er een euro en dertig cent uit. ‘Ik ben vorig jaar zomer naar Sardinië gefietst,’ begon hij. ‘Toen had ik ook van die winkelmuntjes bij me.’ Het duurde even, maar ik begreep dat hij de Albert Heijn-munt tussen mijn kleingeld had gezien. ‘Op Sardinië ging ik naar de Grot van Poseidon. Heel mooi. Daar gooien mensen muntjes in het water voor Poseidon, en ik heb toen in plaats van echt geld een paar van die winkelmuntjes in het water gegooid. Ik weet niet of Poseidon er blij mee was,’ grijnsde hij. Ik moest ook lachen. ‘Och,’ zei ik, een beetje overvallen door zijn verhaal. Hij keek ineens weer ernstig. ‘Misschien heb ik hem wel kwaad gemaakt, misschien heb ik wel een of ander kosmisch evenwicht verstoord, ik weet het niet.’ Beelden van alle ellende van de afgelopen tijd, van oorlog en aanslagen, van vluchtelingen en haat, schoten me plotseling door mijn hoofd, maar ik stelde hem lachend gerust dat dat wel mee zou vallen. Ik bedankte hem voor het verhaal en liep met de fiets naar de uitgang. Vlak voor de uitgang hangt een grote klok, het was precies één minuut voor twaalf en ik bedacht me dat we allemaal nog steeds veel te veel nepgeld in het water gooien.