Ik weet niet, lieve dame, hoe lang ik de wereld nog buiten kan houden. Je gezicht heeft de satijnen glans van wit marmer in het donker, naar je dromen kan ik slechts raden – niet alleen als je slaapt. Waarschijnlijk hoop ik dat mijn dromen voor jou ook de jouwe zijn, veel verder kom ik niet. Machteloos moet ik zien hoe de koude winter door de kieren je behaaglijke kinderkamer binnenkruipt, heel langzaam – hoe je je soms al verbaast over de schooiers, daar buiten op het schoolplein, terwijl je de schatten nog vanzelfsprekend vindt. Later draait dat om, dan raak je het schorem gewoon en moet je zoeken naar schoonheid. Maar nu je slaapt, durf ik je wel te verklappen – dat het een schoolplein blijft, je hele leven lang.
Vloeibaar
Zijn koffers stonden altijd klaar voor vertrek, toch ging zij als eerste weg. Ze moest verder met haar leven, zei ze, ze wilde groeien. Hij stootte zijn koffie om, greep in een reflex zijn boek van tafel, maar te laat. Donkere druppels lekten van het omslag op de grond, een bruine vlek groeide langzaam en rafelig langs het wit van het papier. Capillaire werking, dacht hij, en: zwart goud op snee. Hij stond stil. Alle groei is wildgroei, wist hij, willekeur, woekering – je liet een wild beest los op je wereld, die daarna nooit meer dezelfde zou zijn. Vijfenveertig jaar was hij vandaag, en geen spat veranderd – wilde haren had hij nooit gehad. Hij bewoog niet, het boek droop nog steeds, het verhaal lekte tussen zijn vingers uit de bladzijden, weer net zo vloeibaar als vlak voor het een verhaal werd.
Genadeloos
De storm die al jaren door de straten van de stad waart, jaagt vandaag dan weer eens de tranen tegen de ramen. De doffe klappen van de eerste druppels, dan de roffel van het spervuur, genadeloos. Schuilend achter het glas van ons twijfelend gelijk vegen we even later de scherven naar de stoeprand, trekken we de splinters uit ons vel, tellen we onze doden én onze zegeningen, tegelijk. De moordzuchtige storm zocht en vond momentum en wij – wij wilden wel bidden maar we baden niet, we vonden de woorden niet die ons een barmhartige god konden scheppen.
Uit het niets
Uit het niets, in de nacht, zie ik in de spiegel hoe mijn armen vol tatoeages stromen. Ik zie niet wat ze voorstellen, ik zie alleen de inkt, de nog aldoor veranderende blauwdruk van mijn eigen verleden, en ik zie meer dan genoeg. Ik zie alle momenten waarop ik ooit fout zat, faalde, zaken niet voor elkaar kreeg – de momenten van schaamte en verlegenheid, van arrogantie en overmoed: ik herinner ze me feilloos, van mijn vroegste jeugd helemaal tot aan dit verdomde uur van de nacht en ik steek een sigaret op en ik vloek. Zo’n selectief geheugen bezit ik voor de schamele successen niet, die vier ik voorzichtig en voor alle zekerheid meteen – nog een sigaret, drie glazen wijn en een paar slokken inkt, een lauwerkrans alvast uit vijgenbladeren.
Viool
Station Delft. Ik wacht op de trein, een paar meter verder op hetzelfde perron staat een meisje met een vioolkoffer in haar linkerhand. De poëzie van het beeld laat ik me niet ontgaan, haar lange haar vanonder een witte wollen muts, getailleerde jas en trotse laarzen, de muzikale erfenis van het Avondland is in goede handen. Het lage zonlicht van de eerste herfstmiddag verleent het beeld een warme gloed, ik stel me voor hoe het meisje, net als ik, af en toe met de ogen dicht geniet van de laatste warmte. Een kortstondige oase van vrede en geluk, heel even hebben het meisje en ik vrij van de wereld met al zijn woede en geweld, we leven in een parallel universum waarin we samen op bed in een Parijs appartement luisteren naar een prachtige uitvoering van Rachmaninovs 2e, de melancholie als heerlijke ondertoon van onze eenvoudige liefde. Dan komt de trein tot stilstand voor ons perron, het meisje met de vioolkoffer draait zich naar de treindeur, nu zie ik ook haar gezicht. Ze heeft een doffe blik in de ogen. In haar rechterhand houdt ze een zaag.
Naar een observatie van Ricco van Nierop.
Zoals ik
Zoals ik films ken van de recensies en muziek van horen zeggen – de kroeg van al meer dan een jaar geleden en vrienden van eeuwig binnenkort en misschien ooit nog eens – zoals vluchtelingen mijn hele leven al alleen bestaan in filmbeelden en krantenkolommen, en oorlog en dood voor het laatst mijn ziel raakten toen we als kind soldaatje speelden in de loopgraven van een braakliggend landje – zoals ik soms naar een geloof verlang maar god en ego slechts voel als een concept, ver bij me vandaan – zoals ik meeloop in de carnavalsoptocht der dagelijkse dingen en mezelf soms langs de kant zie staan: verbaasd en nieuwsgierig, maar niet ontevreden.