Er waren dagen dat de trams leken te zweven, over brede, lege lanen, tussen gevels die plechtig zwegen. Er waren dagen dat op uitgestorven straten de kinderen met stoepkrijt tekeningen maakten die voor even nooit meer verdwenen. Zulke dagen zijn zeldzaam geworden. Dromen als vacuum in het denken en doen, dromen als een onbestemd verlangen naar verlangen – tijdverlies. Dromen moeten nagejaagd, dromen moeten waargemaakt. Iedereen lacht iets te hard, iedereen schreeuwt het uit. Wie weigert te schreeuwen houdt zo lang maar de adem in – langer misschien dan goed is voor een lichaam, maar nooit te lang voor een mens.
Katapult
Ik ging precies even snel als de tram naast me, maar in de bocht ter hoogte van de kerk liep het domme beest krijsend vast in zijn rails en die plotselinge stop katapulteerde me de stad in, langs stalen zenuwbanen en een zee van helverlichte aquaria, sirenen en slierten Tsjaikovski in een dubbele helix pretty pretty en dan losse eindjes en het ratelen van losse klinkers onder wielen als een naald in de uitloopgroef, freeze frame freon neon natriumlampen lichtspoormunitie en door, dóór, dieper het hart in, dieper het geurige, gore hart in en hoe lichter dat lijkt, hoe donkerder het is – hoe lichter dat lijkt, hoe donkerder het is.
Regen
Het regende af en toe kort en hard, maar wij liepen in de lentezon, we liepen over zilveren straten. We lachten dat nog geen regenbui ons geraakt had en bedachten dat het niets van doen had met ons gunstig gezinde goden, maar alles met statistiek en ‘s avonds bedreven we, tot op het bot natgeregend, de liefde alsof het leven op aarde er van afhing. Zo ging het dag na dag. Maar dat was toen.
Op een dag moesten we toch schuilen voor de regen, die gestaag en genadeloos bleef vallen. Onder het dichte bladerdak van een boom hielden we het een tijdje droog, maar lang duurde het niet tot ook daar dikke druppels in onze nek vielen.
We hebben er lang gestaan, en gewacht; achteraf gezien veel te lang. Want juist onder de bomen blijft het regenen als de bui al lang verdwenen is.
The Lost Tapes Vol. 1
Ik haalde mijn hand open aan een archiefdoos. Eerst gebeurde er niets, maar een paar hartslagen later druppelde donkerrood bloed in het stof van jaren. Mijn archief. Alles wat ik tot nu toe maakte past in een paar dozen, mappen, kokers en rollen, twee kubieke meter hooguit. Eén lucifer erbij en veertig jaar werk is in een uur gedaan. Eén lucifer. Tekeningen van toen ik nog een jongen was die bij zijn leeftijd paste, misschien iets ouder. Schrijfblokken vol songteksten en gedichten en aanzetten tot verhalen die allemaal beginnen in de bar-disco waar ik me heel wat nachten de moed in de schoenen hunkerde. Stapels cassettes met liedjes die niemand ooit gehoord heeft – sommige kan ik nog steeds spelen. Maar het grootste deel van mijn archief zit in mijn hoofd.
In mijn hoofd een godvergeten fabriekshal vol ongemaakte muziek, ongeschilderde schilderijen, nooit getekende tekeningen, onvertelde verhalen. Een museum van gemist momentum, de betonnen vloer bezaaid met dode vlinders. Allemaal liefde. Eén druppel bloed en ze hadden geleefd, gelachen, liefgehad. Eén druppel bloed. Ik lik mijn wonden zo hard dat ze nooit zullen helen.
Zondagskind
Dood aan het zondagskind dat op een dinsdag werd geboren! Hoeveel godverdommes moet je vloeken om alle open deuren in dit spiegeldoolhof aan splinters te schoppen? Hoe doorzichtig moet het godverdomme zijn? Rustig, rustig, ik weet gewoon waar de uitgang is. Maar ik haal pas adem als de avond valt, die kermis daar buiten zwijgt en geblinddoekt is en al die mensen, al die mensen met al hun zelfgemaakte verhalen, naar huis zijn. Dan pas kan ik aan het werk. Ik peuter de confetti van het asfalt en doe alsof het feest is.
Succes
Ik voelde me smerig en wassen hielp niet. Ruwe aardolie perste zich door mijn aderen en mijn hart stond op het punt te barsten, het liep uit mijn neusgaten en ogen, droop uit beide mondhoeken en de wasbak werd zwarter en zwarter. Ik richtte me op naar de spiegel en keek me aan, maar zag alleen wat iedereen zag.
Succes.