Ik heb je godverdomme gelukkig gezien, je was een kathedraal. Daarna werd je een kerk, een koffiehuis, een kennel voor loslopend gespuis, overlopen door valse profeten, profiteurs en proleten – gruis. En elke schreeuw van genot, elke schaterlach galmt voor even een gewelf, maar een hemel wordt het nooit meer; een hel is zo veel sneller gebouwd.
Nu we weten
Nu we weten dat tijd niet bestaat is er ruimte tussen de regels, kunnen verdwenen vrienden opnieuw verzonnen in dimensies die ik altijd al voor mogelijk hield; ik noem het doolhof een dwaaltuin en plotseling bloeien bloemen die gisteren nog een grafkist sierden. Maar de muziek klinkt hier als een kermis in mineur, een carnaval van te missen kansen – we delen een ritme, maar we delen niet langer de dans.
Altijd morgen
Morgen, als de herfst voor het eerst weer bloed ruikt en de straalmotoren janken boven loden wolkenluchten, als het geblaf van kettinghonden vergaat in stormwind en glasgerinkel, als de laatste sigaret nog één keer opgloeit in het jachtige grauw van alledag – dan zal ik dit hart begraven tussen de wortels van een rotte oude eik. En als de zwijnen het niet vinden onder sneeuw en molm en modder, graaf ik het op een mooie voorjaarsdag met één haal op uit het natte mos en maak ik het weer kloppend, maak ik alles weer kloppend. Want ik weet nu hoe de bliksem inslaat en wanneer, ik weet hoe het vuur daarna niet te houden is – er is dan alleen nog maar houden van. Maar wees niet bang: dat is nooit vandaag. Altijd morgen.
Ik heb gedanst
Ik heb gedanst of m’n leven er van afhing en misschien was dat dan ook zo – ik stampte over de koppen van mannen met domme, geile grijnzen, kronkelde me om de haren van meisjes, mooi en lelijk – maar het hielp niet. Ik danste als een derwisj tot ik bijna uit mezelf opsteeg, maar de smerige planken vloeren trokken me aan m’n ziel weer naar beneden en dat doet pijn, dat doet pijn. Ik heb gedanst of m’n leven er van afhing en dat was ook zo: ik was aan het watertrappen en niemand die het zag. Maar ik heb sterke poten, ik heb echt verschrikkelijk sterke poten. Dat scheelt, dat geeft lucht. Zelfs als je al lang verzopen bent.
Bloed
Ik zou kunnen wennen aan alleen maar woorden. Woorden en verzinsels, windsels, een wirwar van verbanden, steeds strakker om de strot getrokken tot bloedeloos – of eindelijk onomwonden.
Herboren
Zet je die drilboor nog eens in het asfalt? Zacht, en zinnig, en innig? Doe je het filosofisch, als een trucker, of als het beest in de kamergeleerde? Graaf je voorzichtig als een oude hond of speel je serieus als een kleuter? Of doe je dat allemaal tegelijk – dat kan namelijk, misschien kun je niet eens anders. Hoe dan ook: als je het asfalt waarin je was gehuld hebt weggebroken van je huid, heb dan geduld. Het kan even duren voor het onkruid tot bloei komt, het kan even duren voor je jezelf niet meer herkent. Het kan zijn dat je niet eens door hebt dat je herboren bent.
