Het moet beter, in elk denkbaar opzicht beter, zoals altijd alles beter moet. De wereld, de ziel, de zorgen en de schrijfsels – ze helpen elkaar niet vooruit dezer dagen; de woorden gaan maar rond, steeds dezelfde woorden, steeds sneller sleets, betekenisloos en bleek. Alles moet beter en ik heb altijd gezegd dat we in het interbellum leven, het was een kwestie van tijd voordat mannen overal ter wereld vooral weer piklengte zouden laten spreken, door monosyllabici aan de macht gebracht – twijfel is verraad, zorgvuldigheid verdacht. De woorden gaan maar rond, steeds dezelfde woorden, retro-retoriek in eindeloze herhaling en zie: de filosofie van voor en achter door fallici verkracht, de donkerste nacht vervangt sluipenderwijs de werkelijkheid van alledag. Alles moet beter, in elk denkbaar opzicht beter – maar wat zou ik nog met woorden, als er geen ruimte meer is om te dromen? De wereld, de ziel, de zorgen en het schrijven – ze hebben elkaar nodig, zelfs meer dan ik ooit had verwacht.
Tekenend
Ik zie het voor me. Ik zie voor me hoe het wordt, de ondergrond een transparante laag inkt in warm grijsblauw, waarover een woeste kwast wit en dan de lijnen – trefzeker zoekend, perfect aarzelende krommingen in siberisch krijt, van fluweelzacht naar hard en gruizig zwart, de suggestie van armen, lijf, benen, vingers, vleugels – tot ik de engel zie, of de duivel, dat is moeilijk te zeggen. De tekening bestaat al, mijn handen hoeven hem alleen nog maar te maken. Die handen – die vervloekte lemen handen, loodzwaar langs dit lichaam, machteloos onder het geweld van maagdelijk wit. Ik zie de engel, maar die smerige, verkoolde vingers verkruimelen bij de minste beroering. Ik berg kwast en krijt op. De engel lacht. De duivel wint.
Brekend
Laat me met rust. Laat me godverdomme met rust! Maar ik laat me niet met rust, ik lees alles, weet alles, ik hang aan een infuus, het nieuws druppelt – trump – trump – trump – trump – de bloedbaan tot informatiestroom, het brein op barsten en hoe meer ik lees, hoe scherper het besef dat ik nooit genoeg zal weten – hoe meer ik vreet, hoe groter de honger en de machine blijft maar berichten braken, bitesize en berekenend, elk woord kan een waarschuwing zijn, elke grap de grimmige waarheid, elke waarheid een grimmige grap – en de waarheid is voor ieder van ons een andere, maar de werkelijkheid is voor allen gelijk: we zijn broos, we zijn brekend, we zijn bang – maar het gewone leven herneemt zich steeds maar weer en een gelukzalige berusting daalt in me neer als ik in de supermarkt prijs en kwaliteit van zeven kleuren schijtpapier vergelijk.
Stappenteller
Op de heenweg nog niet, nuchter in de vrieskou, met elke stap de aandacht op iets anders – vanaf de achterkant van het station linksaf langs het IJ zeker twintig verschillende soorten bestrating en brugbedekking tot aan mijn bestemming, een nieuwjaarsborrel. Het is er druk en vol. Er is champagne, ik proost, schud wat handen, knik belangstellend en instemmend, veins verrassing waar het maar kan. Dienbladen met amuses zweven langs, je spreekt niet met volle mond, van de wijn nip je, het gaat al met al heel aardig. Maar een groep mensen is een levend organisme, na een half uur heeft het me naar de buitenkant gewerkt, zoals het oog een ongerechtigheid met onwillekeurige bewegingen naar de ooghoek drijft. Het zal het tweede glas wijn zijn – op de weg terug naar het station hoor ik elke stap die ik zet, de hakken van mijn laarzen kaatsen klanken over de klinkers en kasseien, klinken hol op bruggen en in de stationshal – al die stappen terug, de hele weg ongedaan gemaakt – ik hoor ze, maar ik tel ze niet.
Wit
Weinig mooier dan ‘s nachts naar het sneeuwen kijken, zo licht dat je er een boek bij kunt lezen, de stad om je heen zo stil als het wit tussen de woorden.
Spiegels
Ik ben met mijn dochters in Duitsland, bij mijn ouders. In het huis hangen veel spiegels. Het is een groot huis met veel logeerkamers, op elke kamer hangt wel een spiegel waarin je jezelf bijna helemaal kunt zien, ik denk aan het woord Ganzkörperspiegel. Beneden hangen er ook een paar, zij het wat kleinere en iets hoger aan de muur, daarin ben ik alleen mijn ouwe kop. Mijn ouders zijn niet ijdel, het zijn stuk voor stuk mooi vormgegeven spiegels uit de jaren dertig tot zestig, het gaat ze om de esthetiek en het ruimtelijk effect. Zo kom ik mezelf hier de hele dag tegen, mijn schim waart rond langs de muren – toch, in dit huis zie ik mezelf het scherpst in mijn ouders en mijn dochters.