Twee uur ‘s nachts. Ik heb de fietsen binnen gezet, de twee sloten van de voordeur op slot geknarst, de kachels in sluimerstand gebracht. En dan komt het. Ik knip de laatste lamp uit. Een paar tellen lang bevind ik me in een donkerder dan donker niets, zonder links of rechts, onder of boven, ik voel zelfs de vloer niet waarop ik sta, er is geen zwaartekracht en geen zweven in dit vacuum, het is vergetelheid bij volle bewustzijn en het is beter dan drank, beter dan dromen. Een paar tellen, dan vormt zich om me heen weer de woonkamer, de werkelijkheid in nauwelijks waarneembare contouren. Ik beweeg me met achteloos gemak door het donker, een vloeiende boog om de plek waar ik de eettafel weet, naar de kamerdeur, feilloos, blindelings door de gang. Twintig jaar woon ik hier. Het huis weet alles van me. Het vormt zich naar mijn gedachten, hier zou ik zelfs in mijn donkerste nacht niet kunnen verdwalen – bij daglicht, tussen het werk en de mensen, raak ik mezelf gemakkelijker kwijt. Ik bedoel, misschien wordt het tijd dat ik verhuis. Naar de nacht.
Zon
Sinds een paar jaar geleden het gedoe begon, geniet ik niet meer zoals vroeger van de zon. Misschien vielen me destijds de schellen van de ogen, misschien raakte ik verblind – misschien zag ik de ware aard der mensen pas, toen ik mezelf leerde zien in een ander, noem het maar duister licht. Fuck – iederéén vliegt wel eens een vliegtuig een flatgebouw binnen, ook ik ben maar een god in het diepst van mijn gedachten. Maar dempten het puin en stof onze stemmen nog, in het begin: toen het zicht op de werkelijkheid terugkeerde, kaatsten over de kale vlakte vlijmscherp de verwijten.
Toch gaan we elke dag aan het werk, brengen we de kinderen op tijd naar school en doen we boodschappen; koken we en wordt er redelijk op tijd gegeten, draait de wasmachine vrijwel dagelijks en stofzuigen we regelmatig – dit is de schaal waarop de chaos nog valt te beteugelen. En het lukt heel aardig, we mogen niet klagen, het levert soms gelukkige dagen op die het nieuws nooit zullen halen. Niet erg. We gaan naar buiten zodra het weer het toelaat, zodra de regen even stopt met oneindig op ons neer te dalen en de zon – lacht de zon ons nou vriendelijk toe? Misschien, en heel even is het mooi. Maar dan denk ik aan al het gedoe – en zie ik een uitgestreken grijns traag over smerig glinsterende straten gaan.
Stil
Het was al laat en ik luisterde muziek, schonk nog een rode wijn in en wilde roken, en dansen. Dansen, ineens, want plotseling niet meer al die voeten in de aarde na een week in de hel – die van de anderen, niet die van mezelf. Ik liep naar buiten en de wind blies golven door de bomen met nèt genoeg ritme om mijn heupen in beweging te brengen en ik wiegde en woog, en heel even voelde ik hoe verschrikkelijk stil alles stond.
Good boy
Als laatste over in de eerste nacht van het jaar, de kamer al half verduisterd, buiten blaft het afweergeschut nog maar af en toe wat boze geesten weg. Binnen willen de demonen maar niet komen. Ik open een nieuwe fles wijn en drink nog eens drie glazen, maar de dronkenschap dient zich niet aan, de melancholie gaat niet smeulen en de slaap blijft uit zo lang ik niet ga liggen. En ik ga niet liggen, niet nu en waarschijnlijk nooit meer, ik ben een jachthond in de nacht, de oren gespitst, mijn ogen geven licht, ik voel de oude ambities door mijn spieren stromen – maar ik ben geduldig. Ik spoel mijn wijnglas om en zet het in de vaatwasser, ik rook nog een sigaret onder de eeuwige sterren, ga weer naar binnen en sluit de deur goed af. Hier waak ik. Good boy, goood boy.
Foto
Niemand zag het aankomen, maar we vierden vooral wat we ooit hadden. Wat we ooit hadden – het lag in kruimels rond de leeggevreten borden, schalde lachend door halflege schalen, tranen schitterden in het kaarslicht de glazen aan scherven en de drank, de drank beet alleen onze nagels nog korter dan ze al waren. Harde conclusies. We zijn maar half gelukt, toch is nog niks verloren. Kijk ons lachen, de tanden wit! We spugen de botsplinters uit, vegen het bloed van onze kin en beginnen, verblind door hemels licht, aan de zoveelste vlucht naar voren.
Verdomme
Komt de waanzin sluipenderwijs, als een langzaam inslijtende gewoonte – zijn we inmiddels weliswaar ongevoelig voor al het vertoon, zien we bij elk haastig in elkaar geknutseld plan de ribben meteen al door het karkas steken, kijken we bij elke armzalige overwinning dwars door het bordkarton in de koude en kale coulissen: érgens in de rafelranden van al die grote woorden en wapperende vlaggen fluistert iets mee, voortdurend – en nu, nu wonen die giftige stemmen toch nog in onze koppen – in onze blikken als we iets moois proberen te zien, in onze harten als we willen houden van. Verdomme.