Zie je wel. Zie je wel, dat zal hij zeggen als de kogels diep in zijn vlees tot stilstand komen, zie je wel. En als hij het zelf niet meer kan zeggen, weet hij, zullen anderen het voor hem doen – zie je wel, hij had al die tijd gelijk. ‘s Nachts als hij wakker ligt, voelt hij soms het lood al branden in zijn buik en borst, de diepe, geile warmte van de doodsangst, seconden voor de pijn – alles, alles teruggebracht tot de simpelste werkelijkheid. Maar al voelt het zo: een groots sterven zou het niet zijn, daar op de keien voor het parlementsgebouw. Vele malen geiler is het visioen van grandioos geweld, de oerdriften van het volk ontketend en met een knip van zijn vingers gericht op alles wat hij met elke vezel van zijn lichaam haat – elk woord dat hij uitspreekt, elk gebaar dat hij maakt – elke letter van zijn onheilsprofetie draagt bij aan de vervulling ervan, tot de steden zullen branden en de wereld, zijn wereld, is gereduceerd tot een simpel schema van goed en kwaad. Daar en dan zal hij, asblonde feniks op de smeulende resten van een delicate beschaving, klaar zijn om de verlossende kogel te ontvangen – de verlokking van de ultieme eenvoud van een heroïsche dood is hem niet vreemd. Going down in a blaze of glory. Hij zal het nooit hardop zeggen, maar als íemand de jongens begrijpt die gaan vechten in een verre woestijn, is hij het – de politicus van het jaar.
Afkicken
Van alle verslavingen die ik er op na houd, belemmert deze me het meest in mijn dagelijks functioneren. Ik wil er eerlijk over zijn: ik ben onmatig in alles wat ik inneem, en ook deze week was het weer te veel. Ik kon niet stoppen, de beker moest weer tot op de bodem leeggedronken worden, tot diep in de nacht zoog ik het vergif mijn lichaam en geest binnen. De volgende ochtend was ik er ziek van, ik wilde aan het werk maar kreeg het niet voor elkaar, ik ging hardlopen in het prachtig herfstige park in een poging mijn ziel te ontdoen van de zwaarte die maakt dat ik dag na dag meer en meer tot me neem in de hoop op een sprankje helderheid – na tien kilometer stond ik hijgend, hoestend en kokhalzend ter hoogte van de speeltuin in het park, een klein ventje keek bezorgd naar die roodaangelopen ouwe man, en de ouwe man forceerde een glimlach en stamelde dat het wel ging. Maar het ging helemaal niet, de schoonheid van de natuur helpt niet, hardlopen helpt niet – het enige dat nu nog werkt is keihard afkicken. Dat ga ik dus doen. Het zal moeilijk worden, het zal op momenten misschien ondragelijk lijken. Maar het moet lukken, voor mijn gezondheid en levensgeluk. Het moet. Vanaf vandaag stop ik voor altijd met het volgen van het nieuws.
33cl
Naar Zwitserland. Een autorit van twaalf uur minus vier keer een half uur pauze – tien uur dus, waarvan acht als een ruimteschip in een videogame, soepel de andere ruimteschepen ontwijkend, ook die met warpspeed van achter op ons af komen, en de rest van de tijd kruipend over het gloeiende asfalt als één in een onafzienbare rij verblinde kevers, de metallic ruggen blikkerend in de middagzon. De vier pauzes bij evenzovele Autohöfe aan Duitse snelwegen, duizend trucks nog nasidderend, bussen als kantoorgebouwen spugen pastelkleurige bejaarden uit, het goedkope wit van tweedehands caravans naast overvolle vuilnisbakken – en water kopen tegen woekerprijzen, hoger dan die van bier. Maar we mogen nog geen bier, bier mogen we pas als we er zijn. En als we er zijn, als we eindelijk voor de laatste keer uit die auto stappen, moe en oververhit, dan zijn we overwinnaars, ware overlevingskunstenaars, en dan mógen we godverdomme de zin van het bestaan zien in een klein, gouden en goddelijk koel universum van exact drieëndertig centiliter – minus één slok.
En toch (een liefdesbrief)
Ik weet precies wat ik lelijk aan je vind – aan je gezicht en de uitdrukkingen die het soms aanneemt, aan je lichaam en de verhoudingen die het kent – en toch. Ik weet nu al welke van je tics en trekken op een mooie dag moordneigingen in me op zullen wekken – en toch, en toch. Maar ik weet ook al wat je aan mij gaat haten, dát je me gaat haten – dus laat maar. Laat maar.
Lente, lente
De laatste dag van februari. De zon schijnt, voor het eerst in weken. Over het gras onder de bomen in het park heeft ze een tapijt van paarse krokussen gestrooid, ze heeft de eerste witte bloesem aan de meidoorn ontlokt – narcissen staan onwennig, weten ook niet wat ze zo vroeg al met hun kleur komen doen.
Ik vertrouw het niet.
Misschien gaat het me te snel, zijn de kleuren me ineens te schel – misschien is het het nieuwe begin. Hernieuwd enthousiasme, herboren gemeenschapszin – heel even, en iedereen dwaalt al weer zijn eigen zijpad in, de jassen dichtgeritst tot onder de kin, de zon liet zich maar even zien. Narcissen verwelken verongelijkt; meidoorntakken, de prille belofte kwijt, zijn weer gewoon voor je kroon geschikt.
Geef mij maar de nacht, het zwart bestendiger dan de seizoenen, dan de dag – pas dan barst ik uit in gezang: O lente, lente currite noctis equi.
Kerstverhaal (Twello)
DE MAN WERD UITEINDELIJK GEVONDEN / OP KERSTAVOND / ACHTER HET STUUR VAN EEN LEGE STADSBUS / MIDDEN IN EEN BESNEEUWD WEILAND / IN DE BUURT VAN GODVERGETEN TWELLO / ZE VONDEN DE BUS / MET DRAAIENDE MOTOR / ALLE VERLICHTING AAN / TOT DE ASSEN IN DE DREK / HIJ KON GEEN KANT MEER OP / MAAR HIJ HAD TOCH NIET MEER KUNNEN RIJDEN / ZO DRONKEN / ZO DRONKEN / ZIJN KINDEREN / ZIJN KINDEREN WILDEN ALTIJD / OP DE ACHTERSTE BANK VAN DE BUS / DUS DAAR ZATEN ZE OOK / SAMEN MET ZIJN VROUW / EEN HAASTIG INGEPAKTE REISTAS / EN EEN PAAR KNUFFELS / MAAR DAT WAS EEN ANDERE BUS / EENTJE DIE GEWOON REED / HIJ WIST ALLEEN NIET MEER / WAAR NAARTOE / HOE HARDER HIJ ZICH PROBEERDE TE HERINNEREN / WAAR NAARTOE / HOE BETER HIJ BEGREEP / DAT ZE WAREN OVERGESTAPT / UITGESTAPT / OVER EN UIT / OVER EN UIT / O JEZUS / NIET NU / NIET NU