Hij keek schuldig als een schijtende hond, probeerde slordig want snel zijn stront te begraven en nu zit het aan z’n poten. Maar hij lacht al weer, want hij smeert het straks als stroop om je bek en slaapt er geen seconde minder om! ’s Ochtends smoort hij een hysterisch gegiechel in het van natte, bruine dromen nog warme kussen, schmiert hij de gluiplach van zijn eigen gelijk breed uit over de badkamerspiegel. De rest bewaart hij voor jou. Hij weet, hij zal als laatste van alle mensen sterven; dan prevelt hij de biecht die niemand meer zal horen: “Ik heb het niet: geweten.”