Zomerdag – zeiknat wakker in een nylon tent van vierentwintig vijfennegentig, je opgezwollen kop voor het eerst naar buiten door een rits met te weinig ontsluiting – de hemel strak cyaan en de bomen gifgroen, pijn aan de ogen, in je lijf een loodzware leegte. Honger. Je wilt schreeuwen, je wilt drinken van de moederborst maar je bent hopeloos alleen met de laatste dronken prins van je dromen – diep in slaap. En toch maakt de magere held straks ontbijt, lurkend van jouw pak lauwe sojadrank, witte druppels in zijn baard. Hij maakt vuur in aluminium, glibbert bleke piemels uit hun plastic jas, legt ze met benige vingers op het rooster en pas als je die warme vacuumworst in je mond steekt, herinner je je de nacht.
Ethiek
We komen te laat op school aan, de dochters en ik, de directeur staat al voor de deur. Voor ons doen zijn we laat, want precies op tijd. De directeur spoort de notoire laatkomers persoonlijk aan om voort te maken, in de ijdele hoop dat er een opvoedende werking van uitgaat. De dochters rennen hem voorbij de school in, ze hebben een hekel aan te laat komen – dat is deels onze opvoeding en deels hun aard. Wij zijn nooit te laat, juist daarom wil ik me verontschuldigen, zelfs al zijn we nog op tijd. Ik loop op de directeur af, ik weet dat hij oorspronkelijk uit Hengelo komt. Ik zeg: sorry, ik heb mie de vrouw zeek. Hij lacht, het plotselinge Twents op zijn Haagse schoolplein verwart hem. Ik vertel hem dat dat woord mie in dat zinnetje een grammaticale naam heeft, dativus ethicus. Hij herhaalt het, twee keer. Hij wil het opzoeken.
De volgende dag stuur ik hem een filmpje, waarin de Enschedese uitgever en schrijver Paul Abels een kort verhaaltje over Dikke Herman en de dativus ethicus voorleest. Het komt mooi uit, er zit een basisschool in het verhaal, en de directeur is die dag jarig.
Werelderfgoed
Vakantie in Duitsland. Vader loopt van de familiecamping naar de bakker in het dorp. Bakkerij Dietz zit naast de supermarkt aan de chagrijnige rafelrand van het gehucht, maar binnen in de zaak is het gezellig druk. Ze verkopen er behalve brood ook koffie en je kunt er ontbijten aan hippe tafeltjes, krantje erbij. Die verkopen ze ook, de Trierischer Volksfreund kopt dat de zomer van 2014 voorbij is, deze maand augustus is de koudste sinds lang. Hij leest de Wettervorhersagen op pagina veertien zonder de krant te kopen; ‘s avonds wordt het pas regnerisch. Hij gaat bij de bakker niet zitten ontbijten, hij heeft ‘s ochtends genoeg aan een gestolen weerbericht, de geur van bronzen broden en het kleine geluk te worden geholpen door het bakkersmeisje met de bibliothecaressenbril.
Ze is geen klassieke schoonheid, maar het heerlijke woord hübsch moet voor haar zijn bedacht. Ze lacht vrolijk en verlegen als ze een bestelling opneemt, haar ogen schieten heen en weer achter haar zwarte montuur, het hooggesloten, hagelwitte hemd, het wijnrode schort strak om haar volle borsten. Hij ziet haar staan in een gouden graanveld, krachtige schouders tegen een blauwe lucht, uit het dal komen zachtjes slierten klokgebeier aangewaaid. ‘Was kann ich für Sie tun?’ Haar paardenstaart danst, er verschijnt een blos op haar wangen: hij maakt zichzelf niks wijs, het is warm in de bakkerszaak, hij merkt het zelf nu ook, erg warm. Hij koopt haar mooiste brood, im ganzen, op vakantie zaagt hij graag zelf. Dikke sneden, het brood verdient dat. De Duitsers hebben naar eigen zeggen de rijkste broodcultuur ter wereld, het Duitse bakkersgilde wil hun brood zelfs op de Werelderfgoedlijst, wist hij. Hij vindt het een goed idee – als zijn mooie, verlegen bakkersmeisje er ook bij op mag.
Als hij terugloopt naar de camping, begint het zachtjes te regenen. Het brood wordt nat. Hij draagt geen jas en heeft geen tas, het water doorweekt de papieren zak. En de vader denkt: ‘dat is de straf.’
Dit verhaal verscheen eerder op Torpedo Magazine.
Crossroads (kuttitel)
I
In de polder het gelispel van de wind in de lindes, eerst zonder dat iemand het hoorde, dan door het neergelaten autoraam. Het suizen van banden op asfalt, eerst alleen van ons, op de laatste, lange dijk uiteindelijk van duizenden auto’s tegelijk. Geen muziek, tot het allerlaatste moment geen muziek – als we stoppen, uitstappen, als we loom onze lijven strekken na de lange rit – zelfs dan alleen het golvend geruis van een branding: duizenden stemmen uit de verte. Een begin van ritme. Lowlands. We lopen over het gras langzaam de zee van mensen in. We zweven, zwaarbeladen, maar we zweven. Dan zegt Marcus iets als: ‘Mooi om te zien hoe goed alles georganiseerd is.’
‘Godverdomme.’ Paul vloekt als hij de flightcases met zijn drumkit langs ziet komen, al hoeft hij er zelf niet meer mee te slepen. Dat is pas sinds kort: het succes voor de band kwam laat, ze waren de vijftig al gepasseerd, maar het kwam. Eindelijk konden ze roadies betalen, en een hypotheek voor een huis waar hij zelden was. Hij kijkt hoe ze de kisten het podium van de Alpha op sjouwen. Hoe vaak had hij dat de afgelopen dertig jaar zelf gedaan? Al die shit in een busje stouwen, bij de club er weer uit, opbouwen, anderhalf uur spelen en dan het hele verhaal in omgekeerde volgorde – duizenden keren. Hij steekt nog een sigaret op. ‘Godverdomme,’ mompelt hij nog een keer. Hij checkt zijn telefoon en grijnst. Ze is er.
Je gebruikt mijn buik als kussen, je lange haar deint op het ritme van mijn adem. We liggen haaks op elkaar in het gras, uit gewoonte, jij bent alweer verdwenen in je iPhone. We wachten op de band die jij graag wilt zien. Ik zeg: ‘Het hadden onze vaders kunnen zijn,’ en je kijkt me aan en ik zie in je ogen hoe ik ineens nog ouder ben dan je helden. Je komt overeind, je lippen veinzen een glimlach. ‘Kom, ik wil een beetje vooraan staan.’
II
Hannah slipt als een slang door de mensenmassa naar voren, zo snel krijg ik mijn lichaam in de drukte niet verplaatst. Ik ben haar kwijt, bij een pilaar blijf ik staan. De band komt op, eerst de drummer. Armen in de lucht, een winnaar vóór de wedstrijd begonnen is. Met hem heeft ze dus al een jaar contact op allerlei social sites. Eerst zat ze af en toe in een verlegen opwinding over haar telefoon gebogen, de laatste maanden leek ze uren achtereen online met die gast. ‘Dat doet-ie met al zijn vrouwelijke fans,’ probeerde ik nog, maar haar nagels tikten een regen van woorden, haar gezicht straalde.
Ik klem mijn kiezen op elkaar bij het gitaarintro dat ik al twee jaar lang avond aan avond hoor. ‘Hallo Lowlaaaands! Hebben jullie er zin in?’ Het volk joelt. Ik kan nog besluiten iets heel anders te spelen dan anders, ik zit nergens aan vast, het is godverdomme geen kantoorbaan! Mijn ritme is wet, ik wil waanzin, ik wil godvergeten free jazz en dan komt het laatste rondje gitaar en dwingt de maat mijn hand naar de hi-hat ts-tss en precies op fucking vier de snare TAK bèng tak, bèng tak – ritme. Het publiek golft, gejuich spoelt over het podium en tilt ons op – we zweven, we gaan, ik sla de maat als een feilloos uurwerk, ik ben een fucking machine, ik ben een robot. Hier doe ik het voor? Ik ben godverdomme een kind van tweeënvijftig.
Vlak voor het laatste nummer maak ik een foto van het publiek. Vooraan staan meisjes van een leeftijd die ik niet kon krijgen toen ik zelf zo jong was. Ik tik af voor Crossroads. Kuttitel. Clichétekst, over de muzikant die zijn ziel aan de duivel verkoopt. Nou, dat is gelukt. Na deze tour kap ik ermee, ik kaap een mooie, jonge vrouw mee uit dit goedkope succes en maak alleen nog wat ik zelf goed vind. Free jazz, assholes – daarom houdt ze van me. Hannah. Ik zie haar dansen.
III
Vreemd is dat. Vroeger waren beroemdheden vrijwel onbereikbaar, nu zit je voor je het weet elke dag uren te chatten met de drummer van zo’n band. Paul bleek een heel aardige vent, en nou ja, meer dan dat. Ik dans op zijn ritmes, zo lekker, zo raar om te weten dat hij daar doodongelukkig zit te wezen. Een rockband is leuk, maar een succesvolle rockband is muzikaal ook een dwangbuis, dat begrijp ik wel. Free jazz, dat wil hij al zijn hele leven spelen, zegt hij. Ik heb het opgezocht. Vage shit, maar zoals Paul het uitlegde begreep ik het. De vrijheid om te spelen – spelen wat in je opkomt, de muziek al spelend te veranderen tot het goed voelt, tot je het ritme pakt dat uit de kosmos door je ziel stroomt – ‘jouw ziel, Hannah, als ik denk aan hoe je danste als kind, als ik dagdroom dat je bij me bent. Je rode krullen in de ondergaande zon, dat is de muziek die ik wil maken.’ Sentimentele ouwe gek, denk ik soms – maar zoiets moois heeft nog nooit iemand tegen me gezegd. Zeker Marcus niet.
Alles is ritme, alles is ruis – het is maar hoe je er naar luistert. Er was ritme tot hij kwam, een drummer nota bene. Ik bracht regelmaat in haar leven – ze zei altijd dat ze me daar dankbaar voor was. We hadden het toch goed voor elkaar? Niet meer. ‘Ik moet door het leven dansen,’ zei ze, ‘en dat gaat nou eenmaal niet op liftmuziek. Sorry Marcus.’ Toen ik zag hoe ze elkaar aankeken, daar op de kruising voor de Alpha, wist ik genoeg. Hannah en haar drummer. Ik was langzaam gereduceerd tot ruis, en hoorde nu alleen nog mijn bloed gonzen in mijn oren. Ik was een domme machine, een robot, altijd al geweest. Ik reed werktuigelijk naar huis, weg, weg van het lawaai. ‘Free jazz, assholes!’ Ik hoor het hem nog schreeuwen.
Ik zie haar nog geschrokken lachen.
Dit verhaal verscheen in drie delen in Lowlandsdagkrant Daily Paradise op 15, 16 en 17 augustus 2014.
Paultje
Hij was een goeie timmerman, maar verder was hij gek. Niet in de zin van prettig gestoord: Paultje was écht gek. Toen het nog meeviel, verbouwde hij samen met zijn vader ons huis. Ik was een jaar of zes, en ik kreeg zijn oude, zelfgetimmerde houten gereedschapskist – daar kon ik mooi mijn Lego in bewaren.
Korte tijd later overleed zijn vader. Op de begrafenis hield hij luidkeels vol dat pa niet dood was, hij zou hem opgraven om het te bewijzen. In de jaren daarna dook Paultje bijna wekelijks op aan onze achterdeur: broodmager en ongeschoren, de bezeten blik bijna lichtgevend blauw. Eindeloze tirades stak hij af, het spuug in de mondhoeken, steeds vaker nam het Australisch uit zijn jeugd bezit van zijn wartaal. Hij ging een zonnebril dragen, want ‘ze’ hadden zijn ogen kapot gemaakt: met mosterdgas, in de loopgraven, het labyrint tekende hij gedetailleerd met een trillende vinger in de lucht. Met vijfendertig zag hij er uit als zestig, zijn handen beefden als hij een sjekkie rolde. Timmeren deed hij niet meer, al had hij al zijn gereedschap nog. Op zijn veertigste maakte hij zich van kant. Met een cirkelzaag.
De Legokist van gekke Paultje staat hier nog, inmiddels ouder dan zijn maker werd. Onverwoestbaar. Want Paultje was dan wel gek, maar ook een verdomd goeie timmerman.
Dit verhaal was mijn inzending voor de ZKV-schrijfwedstrijd Spraakmakende Familie, georganiseerd door AFdH Uitgevers i.s.m. Twentsche Courant Tubantia en Museum Twentse Welle. Het bleek op 13 april één van de vijftien winnende verhalen, die gebundeld gaan worden in een mooi boekje.
Aln’s wa-j oe anhaalt
Oom Wim was een oom van mijn vader; ik kende hem niet goed. Hij was één van drie broers Fabels die bij het garagebedrijf met dezelfde naam woonden en werkten, aan de Oldenzaalsestraat in Hengelo. Twee van de broers liepen meestal in een stofjas, maar oom Wim droeg altijd een strak grijs pak. Ik denk niet dat hij een pak droeg om zich beter te voelen dan zijn sleutelende broers; een zeker snobisme is mijn familie niet vreemd, maar arrogantie is iets anders. Hij was nou eenmaal de verkoper bij het bedrijf en het zou heel goed kunnen dat hij dat was geworden, omdat hij van hun drieën het minst handig was in motorvoertuigentechniek – dat weet ik niet. Ik kende hem niet goed, maar toch denk ik vaak aan oom Wim, bij elke nieuwe onderneming, bij iedere aanschaf, elke beslissing: het al dan niet nemen van een huisdier, hoe klein ook. Onze eerste Opel. Huurhuis, koophuis. Ik dacht aan oom Wim toen de kinderen op komst waren, ik dacht aan hem toen ik met schrijven begon. Ik kende oom Wim niet goed, maar ik leef met een uitspraak die hij vaak deed: aln’s wa-j oe anhaalt he-j last met. Daar had-ie gelijk in.