Ik trapte de achterdeur zó hard dicht dat het hout brak en er een barst in het glas bliksemde – maar hij viel niet in het slot; een windvlaag trok de gebroken deur weer open en sloeg hem definitief in tweeën tegen de buitenmuur, splinters en scherven overal. Nu had de winterstorm vrij spel in mijn huis. De ijskoude wind huilde juichend door alle kamers, deuren vlogen open, klapten dicht. Ik keek toe hoe de papieren door het huis waaiden, hoe de wind in kracht toenam en de vergeelde foto’s van de muren trok, de gordijnen voor de ramen wegscheurde – de kleren en de boeken, de kasten, banken, stoelen, de tafels, alles verscheurd, versnipperd, versplinterd in een blinde woede van wervelstorm tot de ruiten bezweken onder het geweld, en alles, als door een gat in de romp van een vliegtuig, met een oorverdovend geraas naar buiten werd gezogen. Toen was het stil. Ik stond in een leeg huis.
Er viel een last van me af. Een paar dagen later was de winter voorbij, maar de kou bleef nog lang bij me wonen.