Ik sta in een laboratorium op het punt van overkoken, alles om me heen ratelt, sist en gorgelt. Van de dakrand vallen dikke druppels water in mijn nek, maar alleen zo, met de rug tegen de keukendeur gedrukt, rook ik nog redelijk droog. Eén stap naar voren en de sigaret is in een oogwenk natgeregend, hij blijft branden maar het smaakt smerig. Voorjaarsstorm, ik moet mijn woorden zorgvuldiger kiezen in haar aanwezigheid, zelfs als ik ze alleen maar denk. Waar was de woede toen ik haar nodig had, waar was de woede toen je wegliep? De wind woekert, een proefopstelling van plastic tuinmeubelen bij de achterburen houdt het niet, de stoelen schamperen langs de tegels, de bomen in de binnentuin buigen onaangedaan met elke windvlaag mee. Ik had je moeten tegenhouden, toen je zei dat ik dat niet moest proberen; ik had niet naar je moeten luisteren, ik had je moeten horen. Maar het getrek en geraas om me heen is oorverdovend, zuigt alle aandacht op. Sta ik hier, onbereikbaar, onberekenbaar, in het oog van een zelfgemaakte orkaan.
De bomen. Ze zien er sterk en soepel uit, ze doorstaan de test met glans. Maar het barsten van een boom begint van binnen – bij de volgende storm breekt hij zo maar af.