Ik droomde me brandschone longen en het lichaam van een oude, tanige god. De littekens in mijn gezicht niet het gevolg van liederlijkheid, maar van strijd – mijn haar, mijn baard een soeverein zilvergrijs. De huid gelooid, de spieren lenig en gewend aan zware arbeid. Ik droomde me op een dag discipline, ik droomde me daadkracht voor het te laat was, ik maakte kilometers, hakte hout, ik schilderde bomen boven mijn macht – schreef alles op wat ik bedacht. Er stroomde wijn door mijn aderen, het maakte me sterker dan veel anderen.
Tijd om te gaan
Waarom waren de kraaien nog wakker om één uur ‘s nachts? Ze vlogen langs met trage slag en kort gekras – andere kraaien, vlakbij en in de verte, pikten op en gaven door, ik hoorde hun bericht zich verplaatsen door de stad. Ik heb het ze nooit eerder horen doen, maar natuurlijk kunnen ze dat. Ik dacht aan het journaal dat ik een paar uur eerder zag.
Het ging weer over geldbedragen die ons bevattingsvermogen te boven gaan, en over de prijs die we bereid zijn te betalen voor onze perfide dromen van een perfecte wereld – in woestijnen ver van hier en de versteende woestenij vlakbij. Over mannen, vrouwen en kinderen die, op de vlucht voor die vervloekte visioenen, op volle zee verzuipen. Het zand, de golven, de schuld scharlakenrood, de schuldigen schijnbaar schaamteloos. Daarna keek ik een natuurdocumentaire. En het bloed kleurde ook de savanne, de rotsen en het verleidelijke oerwoudgroen. Maar het dierlijke geweld kent duidelijke grenzen, ik zag louter lijfsbehoud. Tot waanzin veroordeeld blijkt alleen het beest dat met rede is begiftigd.
Ik kan, ondanks mijn achternaam, de taal der dieren niet verstaan – maar de boodschap van de kraaien in de nacht kwam kraakhelder aan. Dat we niet zeggen dat we niet gewaarschuwd waren, straks, als het tijd is om te gaan.
De koning en de hond
Hij hoeft niet te gaan, de hond, en als hij gaat hoeft het niet lang. Maar de hond is een schaker, hij weet de koning, zijn gast, aan handen en voeten gebonden. Dus hij gaat. De hond herinnert zich de reputatie van de koning toen die nog een prins was. ‘Dwa piwa!’ verordonneert de hond als een geroutineerd gastheer en als de glazen worden geheven klikken de camera’s. De hond onthoudt alles, maar foto’s onthouden nog meer. De koning neemt besmuikte slokjes van zijn bier en merkt pas daarna dat de hond zelf niet drinkt. De hond vraagt of er nog problemen zijn. ‘Zijn er nog problemen?’ vraagt hij zo vriendelijk mogelijk; hij weet dat zo de meeste dreiging van hem uitgaat. ‘Nee, nee, geen problemen, het zijn prachtige Spelen,’ mompelt de koning en voelt zich misselijk worden. ‘Dat dacht ik al,’ grijnst de hond en laat het dooie bier rondjes draaien in zijn glas.
Die nacht ligt de koning alleen en klaarwakker in het donker. Hij voelt de haat door zijn lichaam golven. De haat voor de hond, voor zijn regering, voor de sporters, voor zijn arme, sportkijkverslaafde volk. Hij voelt zich loodzwaar. Hij denkt dat hij misschien ook maar eens op judo moet, maar hij is moe. Zo moe.