Ik was dertien, veertien, ik liet rock’n’roll voorzichtig mijn leven binnensijpelen – eerst singeltjes van de Beatles en de Stones, op een koffergrammofoon. Met mijn eerste grote pick-up draaide ik daarna de dubbelaar Stones Story Part One grijs. In de klaphoes zat een poster van Mick Jagger, die haalde ik omzichtig uit de nietjes en prikte ik op de babyblauwe muur van mijn kamertje: rock’n’roll was een redelijk onscherpe livefoto van een bezwete Jagger met vreemd vertrokken kop, groene oogschaduw en een glitterblauw turnpakje dat niet was ontworpen om zijn tepels te bedekken. Toch was het enige dat me opviel zijn lange haar. Dat wilde ik ook.
Een jaar of vijf later hád ik eindelijk lang haar. Alleen leek ik in de verste verte niet op Mick of Keith, ik had meer weg van Jezus. Maar het meest leek ik nog op Robert Plant – al had ik inmiddels vrienden voor wie Robert Plant en Jezus één en dezelfde persoon waren. Hey, ik was een verlegen jongen, je hoorde mij niet preken en zéker niet zingen. Maar op feestjes liep ik toen – op tijdstippen dat niemand er nog raar van opkeek – regelmatig over water.