Ik ben geboren waar ze het zout uit de aarde halen, op de zandgrond waar tweehonderdvijftig miljoen jaar geleden een zee glinsterde. Ik moet daar altijd aan denken als ik keukenzout koop – zo oud is het spul dat je op de boodschappenband zet. Voor vijfendertig cent ben je de bezitter van een archeologische vondst uit het Perm. Geen geld.
Jozo. Nezo. Op iedere zoutbus stond vroeger dat de inhoud uit mijn geboorteplaats kwam, maar van de winning merkte je daar niet veel. Ja, je ouders kenden mensen die ‘biej ‘t zoalt’ werkten. En zoutboortorens – lukraak in akkers en weilanden gemikte, zwarthouten gebouwtjes die twijfelden tussen boerenstal en kerkje – later vervangen door kleine, groene huisjes die veel minder goed in het landschap passen. Maar er beweegt niets – bovengronds beweegt niets. Het Twentse zout zit diep.
Toch, wie zich één keer de moeite getroost om door het kilometers dikke pantser van zand en gesteente te breken, die spoelt het zout van de voortijdse zee vrij eenvoudig naar de oppervlakte. De tranen uit de oertijd zijn de tranen van vandaag, ze prikken in dezelfde wonden en als ik dood ben wil ik in Twente niet worden verbrand of begraven.
Pekel mij maar. Zie het als een Twents zeemansgraf.