De dochters spelen op de camping in het speeltuintje, ze zijn er eigenlijk iets te groot voor, maar ze vermaken zich er uren. Ze gebruiken het als een soort parcours voor rollenspellen, waarvoor met name de oudste continu regels verzint. Zelf noemen ze het waarschijnlijk een game. Op de laatste vakantiedag verschijnen twee Nederlandse broertjes van eveneens zeven en tien jaar in de speeltuin, ze doen mee met het door de meisjes bedachte spel van de dag – iets ingewikkelds met winkels. Het miezert, ze hebben alle vier regenjassen en rubber laarzen aan. De oudste dochter legt omstandig uit hoe het spel gaat, ze verzint het ter plekke. Ik hoor het woord ‘startkapitaal’. Terwijl het winkelspel bezig is en ze rondrennen en zogenaamd dingen van elkaar kopen, blijft ze nieuwe, aanvullende en gewijzigde regels roepen waaraan iedereen zich moet houden. De andere drie kinderen hoor ik af en toe tegenvoorstellen doen, die soms geïmplementeerd worden, meestal in een door oudste dochter nog aangevulde of verbeterde, maar hoe dan ook eigen versie – ze doet het niet om macht uit te oefenen, het gaat vanzelf, het is enthousiasme gekoppeld aan een bijna onnavolgbaar hoog denktempo.
Het maakt de jongens niks uit. Het had eender welk spel kunnen zijn, met duizend regels: ze laten zich door de meisjes alles vertellen, als ze maar in de buurt kunnen zijn – dat is de enige regel die voor jongens telt.
Als het tijd is om te eten, moet de winkelgame afgebroken worden, maar, besluiten ze enthousiast, morgenvroeg gaan ze er mee verder! Als ze met tegenzin uit de speeltuin vertrekken, heeft de oudste van de twee broertjes wel alvast een verzoek voor het spel van morgen. Hij zegt: ‘ik wil dan liever achter de receptie of bij de helpdesk werken.’