Ik weet niet, lieve dame, hoe lang ik de wereld nog buiten kan houden. Je gezicht heeft de satijnen glans van wit marmer in het donker, naar je dromen kan ik slechts raden – niet alleen als je slaapt. Waarschijnlijk hoop ik dat mijn dromen voor jou ook de jouwe zijn, veel verder kom ik niet. Machteloos moet ik zien hoe de koude winter door de kieren je behaaglijke kinderkamer binnenkruipt, heel langzaam – hoe je je soms al verbaast over de schooiers, daar buiten op het schoolplein, terwijl je de schatten nog vanzelfsprekend vindt. Later draait dat om, dan raak je het schorem gewoon en moet je zoeken naar schoonheid. Maar nu je slaapt, durf ik je wel te verklappen – dat het een schoolplein blijft, je hele leven lang.
Afkicken
Van alle verslavingen die ik er op na houd, belemmert deze me het meest in mijn dagelijks functioneren. Ik wil er eerlijk over zijn: ik ben onmatig in alles wat ik inneem, en ook deze week was het weer te veel. Ik kon niet stoppen, de beker moest weer tot op de bodem leeggedronken worden, tot diep in de nacht zoog ik het vergif mijn lichaam en geest binnen. De volgende ochtend was ik er ziek van, ik wilde aan het werk maar kreeg het niet voor elkaar, ik ging hardlopen in het prachtig herfstige park in een poging mijn ziel te ontdoen van de zwaarte die maakt dat ik dag na dag meer en meer tot me neem in de hoop op een sprankje helderheid – na tien kilometer stond ik hijgend, hoestend en kokhalzend ter hoogte van de speeltuin in het park, een klein ventje keek bezorgd naar die roodaangelopen ouwe man, en de ouwe man forceerde een glimlach en stamelde dat het wel ging. Maar het ging helemaal niet, de schoonheid van de natuur helpt niet, hardlopen helpt niet – het enige dat nu nog werkt is keihard afkicken. Dat ga ik dus doen. Het zal moeilijk worden, het zal op momenten misschien ondragelijk lijken. Maar het moet lukken, voor mijn gezondheid en levensgeluk. Het moet. Vanaf vandaag stop ik voor altijd met het volgen van het nieuws.
Viool
Station Delft. Ik wacht op de trein, een paar meter verder op hetzelfde perron staat een meisje met een vioolkoffer in haar linkerhand. De poëzie van het beeld laat ik me niet ontgaan, haar lange haar vanonder een witte wollen muts, getailleerde jas en trotse laarzen, de muzikale erfenis van het Avondland is in goede handen. Het lage zonlicht van de eerste herfstmiddag verleent het beeld een warme gloed, ik stel me voor hoe het meisje, net als ik, af en toe met de ogen dicht geniet van de laatste warmte. Een kortstondige oase van vrede en geluk, heel even hebben het meisje en ik vrij van de wereld met al zijn woede en geweld, we leven in een parallel universum waarin we samen op bed in een Parijs appartement luisteren naar een prachtige uitvoering van Rachmaninovs 2e, de melancholie als heerlijke ondertoon van onze eenvoudige liefde. Dan komt de trein tot stilstand voor ons perron, het meisje met de vioolkoffer draait zich naar de treindeur, nu zie ik ook haar gezicht. Ze heeft een doffe blik in de ogen. In haar rechterhand houdt ze een zaag.
Naar een observatie van Ricco van Nierop.
33cl
Naar Zwitserland. Een autorit van twaalf uur minus vier keer een half uur pauze – tien uur dus, waarvan acht als een ruimteschip in een videogame, soepel de andere ruimteschepen ontwijkend, ook die met warpspeed van achter op ons af komen, en de rest van de tijd kruipend over het gloeiende asfalt als één in een onafzienbare rij verblinde kevers, de metallic ruggen blikkerend in de middagzon. De vier pauzes bij evenzovele Autohöfe aan Duitse snelwegen, duizend trucks nog nasidderend, bussen als kantoorgebouwen spugen pastelkleurige bejaarden uit, het goedkope wit van tweedehands caravans naast overvolle vuilnisbakken – en water kopen tegen woekerprijzen, hoger dan die van bier. Maar we mogen nog geen bier, bier mogen we pas als we er zijn. En als we er zijn, als we eindelijk voor de laatste keer uit die auto stappen, moe en oververhit, dan zijn we overwinnaars, ware overlevingskunstenaars, en dan mógen we godverdomme de zin van het bestaan zien in een klein, gouden en goddelijk koel universum van exact drieëndertig centiliter – minus één slok.
#LL15
Had ik zo veel gezopen dat ik mezelf om zes uur ‘s ochtends zalig verklaarde – zonder al te veel gezeik of zware woorden – of zou het toch de zalm van de avond tevoren? Ik zal het nooit weten, maar het zonlicht stroomde de godganse dag en genadeloos, het zweet barstte door mijn huid alsof ik van binnenuit een bad nam en verzoop, er was geen zwemmen aan maar toch: dit was nou die felbegeerde zomer, dit werd de laatste zwoele avond van het allerlaatste feest dat er toe deed en toen een lichtgevende witte draak door de schemering zweefde en goedmoedig knikte, zat er weinig anders op dan opnieuw in het diepe te duiken en me uit alle macht vol te zuigen. Ik hoorde de muziek weer, op de maat van het gonzen in mijn slapen en ik danste en dronk op de rand van de Kaap, de jongens zoemden electrisch en de meisjes gloeiden, en het was om twee uur ‘s nachts dat ik mezelf en de rest van de wereld met ziel en zaligheid nietigverklaarde – eindelijk zonder gezeik, eindelijk zonder woorden.
Strijd
Wespen zijn best goeie zwemmers. Eindeloze rondjes in het colabad op de bodem van de wespenval, een bierflesje, trappelend langs het groene glas, een doodsstrijd van uren. Hoe ze zelfs kopje onder bezig blijven, alsof ze zonder zuurstof kunnen en puur van uitputting sterven. Misschien maken suiker en cafeïne in de wespen onvermoede krachten los – maar uiteindelijk worden de gevechtspauzes langer en langer, tot ze definitief stoppen met bewegen. De eerste paar uur keek ik gefascineerd toe hoe het drama zich voltrok, daarna nam de interesse voor steeds hetzelfde schouwspel snel af – tot ik tenslotte de wespenval vergat. Ik dacht pas een paar dagen later weer aan de wespen, toen ik me in het zwembad na twee baantjes hijgend vastklampte aan de kant. Mijn taille was door alle cola ook niet meer wat hij was.