Ik reed weg van misschien wel het mooiste festival ter wereld, over de dijk om half twee ‘s nachts. Met een gangetje van vijftig kilometer per uur reed ik onder de brug door die de festivalcamping verbind met het feest dat nog doorging – licht boven de bomen in de achteruitkijkspiegels. Het was een weerzien met oude en nieuwe bekenden, de gesprekken gingen verder waar ze een jaar geleden gebleven waren, de tussentijd teruggebracht tot verwaarloosbaar. Het was een weerzien met geesten uit een bijna grijs verleden dat daar, alleen zwervend tussen duizenden, gisteren leek. Ik gaf gas toen het feest in de spiegels gedoofd was en de dijk voor me donker, niet langer dan de lichtbundels van mijn koplampen. De wijzer van de enige klok die er toe doet kroop omhoog, tachtig, honderd, elke seconde een waagstuk – je gaat er maar vanuit dat er een weg zal zijn, maar weten doe je het niet. Honderdtwintig, honderdveertig. Ik sloot mijn ogen en voelde hoe de wielen zich langzaam losmaakten van het asfalt.
#LL15
Had ik zo veel gezopen dat ik mezelf om zes uur ‘s ochtends zalig verklaarde – zonder al te veel gezeik of zware woorden – of zou het toch de zalm van de avond tevoren? Ik zal het nooit weten, maar het zonlicht stroomde de godganse dag en genadeloos, het zweet barstte door mijn huid alsof ik van binnenuit een bad nam en verzoop, er was geen zwemmen aan maar toch: dit was nou die felbegeerde zomer, dit werd de laatste zwoele avond van het allerlaatste feest dat er toe deed en toen een lichtgevende witte draak door de schemering zweefde en goedmoedig knikte, zat er weinig anders op dan opnieuw in het diepe te duiken en me uit alle macht vol te zuigen. Ik hoorde de muziek weer, op de maat van het gonzen in mijn slapen en ik danste en dronk op de rand van de Kaap, de jongens zoemden electrisch en de meisjes gloeiden, en het was om twee uur ‘s nachts dat ik mezelf en de rest van de wereld met ziel en zaligheid nietigverklaarde – eindelijk zonder gezeik, eindelijk zonder woorden.
Fair trade
Lowlands. Wijn uit plastic bekers, de vrouwen mooier dan mooi, ik mag dromen maar ik moet wakker blijven – koffie. De bands doen echt hun best, maar hier komen de mensen voor elkaar, voor zichzelf in de spiegel van de tijd en ik wacht op de fair trade-koffie die het meisje voor me maakt en ik kijk niet hoe ze dat doet, ik kijk naar haar handen, haar armen, haar perfecte profiel tegen het lichtgevende canvas van de koffietent – ze mag er de rest van mijn leven over doen.
Crossroads (kuttitel)
I
In de polder het gelispel van de wind in de lindes, eerst zonder dat iemand het hoorde, dan door het neergelaten autoraam. Het suizen van banden op asfalt, eerst alleen van ons, op de laatste, lange dijk uiteindelijk van duizenden auto’s tegelijk. Geen muziek, tot het allerlaatste moment geen muziek – als we stoppen, uitstappen, als we loom onze lijven strekken na de lange rit – zelfs dan alleen het golvend geruis van een branding: duizenden stemmen uit de verte. Een begin van ritme. Lowlands. We lopen over het gras langzaam de zee van mensen in. We zweven, zwaarbeladen, maar we zweven. Dan zegt Marcus iets als: ‘Mooi om te zien hoe goed alles georganiseerd is.’
‘Godverdomme.’ Paul vloekt als hij de flightcases met zijn drumkit langs ziet komen, al hoeft hij er zelf niet meer mee te slepen. Dat is pas sinds kort: het succes voor de band kwam laat, ze waren de vijftig al gepasseerd, maar het kwam. Eindelijk konden ze roadies betalen, en een hypotheek voor een huis waar hij zelden was. Hij kijkt hoe ze de kisten het podium van de Alpha op sjouwen. Hoe vaak had hij dat de afgelopen dertig jaar zelf gedaan? Al die shit in een busje stouwen, bij de club er weer uit, opbouwen, anderhalf uur spelen en dan het hele verhaal in omgekeerde volgorde – duizenden keren. Hij steekt nog een sigaret op. ‘Godverdomme,’ mompelt hij nog een keer. Hij checkt zijn telefoon en grijnst. Ze is er.
Je gebruikt mijn buik als kussen, je lange haar deint op het ritme van mijn adem. We liggen haaks op elkaar in het gras, uit gewoonte, jij bent alweer verdwenen in je iPhone. We wachten op de band die jij graag wilt zien. Ik zeg: ‘Het hadden onze vaders kunnen zijn,’ en je kijkt me aan en ik zie in je ogen hoe ik ineens nog ouder ben dan je helden. Je komt overeind, je lippen veinzen een glimlach. ‘Kom, ik wil een beetje vooraan staan.’
II
Hannah slipt als een slang door de mensenmassa naar voren, zo snel krijg ik mijn lichaam in de drukte niet verplaatst. Ik ben haar kwijt, bij een pilaar blijf ik staan. De band komt op, eerst de drummer. Armen in de lucht, een winnaar vóór de wedstrijd begonnen is. Met hem heeft ze dus al een jaar contact op allerlei social sites. Eerst zat ze af en toe in een verlegen opwinding over haar telefoon gebogen, de laatste maanden leek ze uren achtereen online met die gast. ‘Dat doet-ie met al zijn vrouwelijke fans,’ probeerde ik nog, maar haar nagels tikten een regen van woorden, haar gezicht straalde.
Ik klem mijn kiezen op elkaar bij het gitaarintro dat ik al twee jaar lang avond aan avond hoor. ‘Hallo Lowlaaaands! Hebben jullie er zin in?’ Het volk joelt. Ik kan nog besluiten iets heel anders te spelen dan anders, ik zit nergens aan vast, het is godverdomme geen kantoorbaan! Mijn ritme is wet, ik wil waanzin, ik wil godvergeten free jazz en dan komt het laatste rondje gitaar en dwingt de maat mijn hand naar de hi-hat ts-tss en precies op fucking vier de snare TAK bèng tak, bèng tak – ritme. Het publiek golft, gejuich spoelt over het podium en tilt ons op – we zweven, we gaan, ik sla de maat als een feilloos uurwerk, ik ben een fucking machine, ik ben een robot. Hier doe ik het voor? Ik ben godverdomme een kind van tweeënvijftig.
Vlak voor het laatste nummer maak ik een foto van het publiek. Vooraan staan meisjes van een leeftijd die ik niet kon krijgen toen ik zelf zo jong was. Ik tik af voor Crossroads. Kuttitel. Clichétekst, over de muzikant die zijn ziel aan de duivel verkoopt. Nou, dat is gelukt. Na deze tour kap ik ermee, ik kaap een mooie, jonge vrouw mee uit dit goedkope succes en maak alleen nog wat ik zelf goed vind. Free jazz, assholes – daarom houdt ze van me. Hannah. Ik zie haar dansen.
III
Vreemd is dat. Vroeger waren beroemdheden vrijwel onbereikbaar, nu zit je voor je het weet elke dag uren te chatten met de drummer van zo’n band. Paul bleek een heel aardige vent, en nou ja, meer dan dat. Ik dans op zijn ritmes, zo lekker, zo raar om te weten dat hij daar doodongelukkig zit te wezen. Een rockband is leuk, maar een succesvolle rockband is muzikaal ook een dwangbuis, dat begrijp ik wel. Free jazz, dat wil hij al zijn hele leven spelen, zegt hij. Ik heb het opgezocht. Vage shit, maar zoals Paul het uitlegde begreep ik het. De vrijheid om te spelen – spelen wat in je opkomt, de muziek al spelend te veranderen tot het goed voelt, tot je het ritme pakt dat uit de kosmos door je ziel stroomt – ‘jouw ziel, Hannah, als ik denk aan hoe je danste als kind, als ik dagdroom dat je bij me bent. Je rode krullen in de ondergaande zon, dat is de muziek die ik wil maken.’ Sentimentele ouwe gek, denk ik soms – maar zoiets moois heeft nog nooit iemand tegen me gezegd. Zeker Marcus niet.
Alles is ritme, alles is ruis – het is maar hoe je er naar luistert. Er was ritme tot hij kwam, een drummer nota bene. Ik bracht regelmaat in haar leven – ze zei altijd dat ze me daar dankbaar voor was. We hadden het toch goed voor elkaar? Niet meer. ‘Ik moet door het leven dansen,’ zei ze, ‘en dat gaat nou eenmaal niet op liftmuziek. Sorry Marcus.’ Toen ik zag hoe ze elkaar aankeken, daar op de kruising voor de Alpha, wist ik genoeg. Hannah en haar drummer. Ik was langzaam gereduceerd tot ruis, en hoorde nu alleen nog mijn bloed gonzen in mijn oren. Ik was een domme machine, een robot, altijd al geweest. Ik reed werktuigelijk naar huis, weg, weg van het lawaai. ‘Free jazz, assholes!’ Ik hoor het hem nog schreeuwen.
Ik zie haar nog geschrokken lachen.
Dit verhaal verscheen in drie delen in Lowlandsdagkrant Daily Paradise op 15, 16 en 17 augustus 2014.