Ik weet niet meer waarom we over Wall Street liepen, we waren denk ik dronken en verdwaald. Onze band was door de A&R-manager mee uit eten genomen naar een hippe tent waar volgens hem op dat moment veel beroemde mensen kwamen. Die waren er die avond nèt even niet, althans geen beroemdheden die wij kenden. Toen we terug wilden naar ons appartement reed de metro niet meer en moesten we lopen. Het was december. De wind joeg ongenadig door de verlaten straten – het centrum van de financiële wereld was een ijskoude, lege hel van oneindig hoog beton, glas en staal. Ik kan het me zelf niet herinneren, maar Petrushka vertelde me jaren later dat we daar op Wall Street ‘s nachts de ratten uit het riool zagen rennen.
Zout
Ik ben geboren waar ze het zout uit de aarde halen, op de zandgrond waar tweehonderdvijftig miljoen jaar geleden een zee glinsterde. Ik moet daar altijd aan denken als ik keukenzout koop – zo oud is het spul dat je op de boodschappenband zet. Voor vijfendertig cent ben je de bezitter van een archeologische vondst uit het Perm. Geen geld.
Jozo. Nezo. Op iedere zoutbus stond vroeger dat de inhoud uit mijn geboorteplaats kwam, maar van de winning merkte je daar niet veel. Ja, je ouders kenden mensen die ‘biej ‘t zoalt’ werkten. En zoutboortorens – lukraak in akkers en weilanden gemikte, zwarthouten gebouwtjes die twijfelden tussen boerenstal en kerkje – later vervangen door kleine, groene huisjes die veel minder goed in het landschap passen. Maar er beweegt niets – bovengronds beweegt niets. Het Twentse zout zit diep.
Toch, wie zich één keer de moeite getroost om door het kilometers dikke pantser van zand en gesteente te breken, die spoelt het zout van de voortijdse zee vrij eenvoudig naar de oppervlakte. De tranen uit de oertijd zijn de tranen van vandaag, ze prikken in dezelfde wonden en als ik dood ben wil ik in Twente niet worden verbrand of begraven.
Pekel mij maar. Zie het als een Twents zeemansgraf.
Huidenhuis
I
Het meisje van de organisatie was van goede wil.
‘Het is hier nu wel erg warm; misschien moeten we een ventilator neerzetten.’
‘Dat klinkt goed. Heb je die dan?’ zei ik.
‘Nee,’ zei ze. ‘Dat denk ik niet.’
II
De joert waarin we gingen optreden was klein. Ik probeerde me voor te stellen hoe het zou zijn om er met een hele Centraal-Aziatische familie in te zitten, rond een gloeiendhete kachel in het midden van de tent, maar dat was lastig; door de lampen en de lage banken voor het publiek bleef het, hoe klein ook, toch een theater. Ook het rumoer van de rest van het festival maakte dat ik me geen moment op een Mongoolse vlakte kon wanen. Maar verder is de tent een absolute aanrader voor de selfmade nomade. Op Wikipedia kun je een foto zien van een joert met een Mercedes ervoor geparkeerd.
III
We lazen onze verhalen voor en Lily maakte muziek.
Öy, boizoi.
Kiyiz üy, ger, ög.
Kherga, jirga.
Ooee.
42
Ik voelde hoe de tram mijn lichaam verplaatste, het steeds even stilzette bij een halte en dan weer meesleurde over glooiingen, door bochten trok. Het lichaam was deze dag precies tweeënveertig jaar oud, maar verder was ik niet jariger dan op andere dagen: ik keek om me heen in de tram en was achtereenvolgens zestien als de jongen met het leren jack, een jaar of dertig als de vermoeide vrouw met de kinderwagen, en te vroeg versleten als de treurig kijkende man die onafgebroken aan zijn plastic tas friemelde. Ik keek naar buiten waar zich de wereld afspeelde, traag en bijna werktuigelijk zo zonder geluid. Boven de stad stonden de wolken in brand en ik voelde me van alle eeuwen in het iriserende licht van de schemering. Ik zag een meisje dat bijna moest huilen; in plaats daarvan fietste ze zo hard als ze kon. Ik zag een jongen die tijdens het oversteken vertraagde, vertraagde tot hij stilstond, midden op straat, in zijn telefoon verdwaald. Daarna zag ik door de ramen niet veel meer. Al het glas van de tram wordt spiegel als het donker wordt – maar de mensen om me heen nog meer. Steeds meer.
Heen en terug
Soms mis ik de machtige eiken. Ik merk het meestal pas als ik terug ben in het oosten, waar de bossen traag tussen de akkers stromen. De bomen staan trots in hun berusting, ze weten hun wortels eeuwendiep. Hier leunt het landschap zwaarder op de aarde, hier ademt de grond de geschiedenis van de grond en niets anders, en tegen de bosrand en boven de essen hangt de tijd bijna tastbaar – niet verwachtingsvol, maar verzadigd van hier en nu. Ik hoef niet meer terug of verder, ik voeg me naar de versgeploegde voren in het land en lig roerloos op mijn rug in het zand. Stilstand. Maar dan.
Dan mis ik de machtige wolkenluchten, de oneindige hoogte van de hemel boven het leven aan de kust en wil ik terug. Om te ademen. Heen en terug en altijd thuis; dochter zegt dat bomen en wolken dezelfde vorm hebben.
Frivool
Achter de man in de tram zaten een jongen en een meisje voor wie uit een vliegtuig springen de normaalste zaak van de wereld was. Ze kenden elkaar nog maar net, want ze verkenden elkaars voorkeuren in skydiving – zo noemden ze het zelf voortdurend. Ze bespraken de verschillende vliegvelden die ze al wel of nog niet hadden gehad en probeerden op de naam Teuge te komen. De man wist meteen wat ze bedoelden, maar durfde het niet te zeggen; het was een mooi meisje. ‘Texel is ook wel leuk, gewoon met collega’s,’ zei de jongen, toch getriggerd door de t.
‘Ik doe altijd freefall – maar met een parachute wil ik ook een keer proberen,’ hoorde de man het meisje zeggen.
Zo beschreef ze, met een Frans accent, in één zin zijn gedroomde leven. Hij stond op en sprong uit de tram – toen die tot stilstand was gekomen, eerder niet.