Ineens, vanuit het westen, drijven wolken laag de stad in. Zeevlam. Dikke slierten waterdamp tasten traag langs dakranden, gevels, kozijnen, dempen het geluid tot alles klein en dichtbij klinkt. De tijd komt tot stilstand, drukte van vijf minuten geleden lijkt een grijs verleden, wat verder weg is lost op in vage contouren en verdwijnt. Een versimpelde versie van de werkelijkheid, een die meer recht doet aan ons waarnemingsvermogen – we zien de helft van wat we zien niet, of niet meer. En de toekomst gaan we op de tast tegemoet, alles nog oogverblindend blanco – wat je wél ziet verzin je zelf, o fata morgana, aan het water dat je in de verte ziet branden warm je je hart en je handen. Ik steek een sigaret op en probeer me voor te stellen wat ik over een week, een maand, een jaar aan het doen ben, maar op het witte doek verschijnt geen beeld. Misschien is het vandaag gewoon mist – maar ik woon vijf kilometer van de kust en zeevlam is een veel mooier woord.
P.S.
Later, veel later, zie ik de verlichte ramen der nachtbrakers weerspiegeld in het water op de daken, en de katten sluipen tevoorschijn uit hoeken en gaten en sissen en grommen en vechten om te bepalen: wie is morgen nog kater.
Werk
Het is maar werk, het is uiteindelijk maar werk – maar zelfs werk is liefde, of wordt dat vanzelf als je er maar lang genoeg mee bezig bent, als je het wel eens uit de grond van je hart hebt gehaat, als het je niet – zoals vaak – volkomen koud laat, en die liefde is godverdomme geen technische exercitie, geen lijst met één voor één af te strepen onderdelen – dat werk is een heilig weten, kennen, voelen en vooruit willen, het is een gillende chaos waarvan het werkelijke begrip alleen met liefde en pijn te vinden is in de uiterste punten van je synapsen, daar waar het elektrisch is en eeuwig jong, dat werk, die liefde, dat gloeiende rustpunt in een altijd razende en rinkelende kermis die – mind you – met geen PowerPoint te beschrijven is.
Lente
Half september, het hoort herfst te zijn. De kastanjebomen kleuren al rood en roestbruin, maar ik zit in hemdsmouwen buiten in de nacht, pas nu koelt het eindelijk af na de zoveelste zomers hete dag. De gedachten drijven terug naar half mei, toen het ook zulk weer was en ik vrijheid voelde en zeker was van alle plannen die ik al jaren met me meezeul. Alles moest anders – beter, scherper, gedurfder – maar de dagelijkse werkelijkheid is zo weerbarstig als de droom hardnekkig, de keuzes werden in de herfstige zomer minder hard, en nu is het half september en is er nog niets veranderd. Ik neem een voorschot op de volle maan en schenk nog een keer in, en nog een keer, net zo lang tot ik hoog boven alles en iedereen onder de oppervlakte zweef. Er is heel veel veranderd de afgelopen vier maanden – maar vooral ik, en het licht waarin ik de dingen zie. Het is half september, de lente is begonnen en het maanlicht brandt aangenaam koel op mijn huid.
Een warme dag
Ze is nog jong, ze heeft haar kind op de arm, ik kijk, zij kijkt. Ze knuffelt het kind, een jongetje, kijkt met haar wang tegen zijn haar gedrukt nog een keer, nadrukkelijker nu, draait zich om en verdwijnt achter het lange, lichtgroene gordijn in haar open keukendeur. Ik blijf kijken. Het gordijn bolt af en toe naar buiten door de wind, ik zie een fractie van een lege keuken.
Tijdmachine
Ik reed weg van misschien wel het mooiste festival ter wereld, over de dijk om half twee ‘s nachts. Met een gangetje van vijftig kilometer per uur reed ik onder de brug door die de festivalcamping verbind met het feest dat nog doorging – licht boven de bomen in de achteruitkijkspiegels. Het was een weerzien met oude en nieuwe bekenden, de gesprekken gingen verder waar ze een jaar geleden gebleven waren, de tussentijd teruggebracht tot verwaarloosbaar. Het was een weerzien met geesten uit een bijna grijs verleden dat daar, alleen zwervend tussen duizenden, gisteren leek. Ik gaf gas toen het feest in de spiegels gedoofd was en de dijk voor me donker, niet langer dan de lichtbundels van mijn koplampen. De wijzer van de enige klok die er toe doet kroop omhoog, tachtig, honderd, elke seconde een waagstuk – je gaat er maar vanuit dat er een weg zal zijn, maar weten doe je het niet. Honderdtwintig, honderdveertig. Ik sloot mijn ogen en voelde hoe de wielen zich langzaam losmaakten van het asfalt.