Dit is de opdracht. We moeten het leven vieren, met een schuin oog op de dood – het maakt niet uit of die de ons volstrekte vreemden met bruut geweld komt halen in de metro van Brussel, een popzaal in Parijs, een vertrekhal in Zaventem, op de boulevard van Nice of een winkelcentrum in München, nèt nu we ons weer een paar uur onsterfelijk dachten: we weten exact welke woorden te gebruiken, welke rituelen uit te voeren. Waxinelichtjes, briefjes, beertjes. Bloemen. Hashtaggebeden tot god weet welke god: rouwroutine. Maar, begrijp me goed, het is beter dan niets. Het is vele malen beter dan het niets dat ons nu verkocht wordt als utopia, het angstvacuum dat zich razendsnel vult met opgeblazen retoriek; het niets van de holle machtshonger, die glimmende truck, gretig en grommend en lonkend aan het begin van een boulevard vol onzekere mensen. In de woorden van Henri Marteau Brise-Vitre: ‘When the people are done being fucked over, they’re ready to get screwed.’ En zo is het. Geen bezoek, geen bloemen. Ook een rouwroutine.
Een mooie angst
Het onweert. De wolken aan de zuidwestelijke hemel lichtten al een tijdlang met tussenpozen op, nu komt eindelijk de donder erbij. Regent roffelt op het voorraam. Als kind was ik bang voor onweer en ik word er nog steeds onrustig van – de angst verdween, het ontzag is gebleven. De angst voor onweer wist ik rond mijn twaalfde met wetenschappelijke kennis en koele statistieken te bedwingen, maar voor iedere angst komt gewoon een andere in de plaats. Angst voor chloor, gootsteenontstopper en andere chemische schoonmaakmiddelen: ik was bang dat ik me er ongewild mee zou vergiftigen, een langzame, pijnlijke dood. Toen ik een paar jaar later zelf mijn eigen huis schoon moest houden en daar niet aan bleek te overlijden, ging het beter. Inmiddels had ik ook mijn rijbewijs en een auto, dus raakte ik ervan overtuigd dat mijn lichaam op een dag uit een kluwen verwrongen staal gezaagd zou moeten worden. Sterven in de berm van een regenachtige snelweg, de laatste woorden door niemand gehoord – ook al een dood van niks. Nee, dan onweer. Als klein ventje wist ik zéker dat ik tijdens onweer door de bliksem zou worden getroffen – mijn angst was dus terecht – en ik zag levendig voor me hoe een bliksemstraal de hemel spleet en mij in één klap verkoolde. Een schitterend, dramatisch einde. Het was een mooie angst.
Ethiek
We komen te laat op school aan, de dochters en ik, de directeur staat al voor de deur. Voor ons doen zijn we laat, want precies op tijd. De directeur spoort de notoire laatkomers persoonlijk aan om voort te maken, in de ijdele hoop dat er een opvoedende werking van uitgaat. De dochters rennen hem voorbij de school in, ze hebben een hekel aan te laat komen – dat is deels onze opvoeding en deels hun aard. Wij zijn nooit te laat, juist daarom wil ik me verontschuldigen, zelfs al zijn we nog op tijd. Ik loop op de directeur af, ik weet dat hij oorspronkelijk uit Hengelo komt. Ik zeg: sorry, ik heb mie de vrouw zeek. Hij lacht, het plotselinge Twents op zijn Haagse schoolplein verwart hem. Ik vertel hem dat dat woord mie in dat zinnetje een grammaticale naam heeft, dativus ethicus. Hij herhaalt het, twee keer. Hij wil het opzoeken.
De volgende dag stuur ik hem een filmpje, waarin de Enschedese uitgever en schrijver Paul Abels een kort verhaaltje over Dikke Herman en de dativus ethicus voorleest. Het komt mooi uit, er zit een basisschool in het verhaal, en de directeur is die dag jarig.
Verf
Het beeld doemde op uit het niets. In een grote, lichte ruimte, een atelier, zag ik mezelf aan een schilderij werken. Een enorm schilderij van een grove den, in zwart, wit en grijs, de verf dik op het doek. Ik bedacht dat ik zo’n canvas zelf zou moeten opspannen op een zelfgetimmerd frame, ik dacht aan gesso. Het schilderij veranderde in een tekening, ook al enorm, en ik vroeg me af waar ik dat formaat papier zou moeten betrekken. Daar kwam ik niet zo snel uit, en de tekening werd weer een schilderij. Achter me in de ruimte stond een tafel of bureau met daarop mijn macbook. Af en toe liep ik er heen om iets te schrijven. Vanachter het bureau bekeek ik het enorme schilderij rustig van een afstandje. Ik ben een dromer, ik weet dondersgoed dat waar ik van droom vaak een niet bestaanbare werkelijkheid is. Dit was anders – dit was waar. Het visioen duurde een misschien maar een minuut; in die tijd kun je een werkdag kwijt, en zelfs een heel leven – een mooi en, voor even, bedrieglijk eenvoudig leven. Ik draaide de douchekranen dicht, schudde het water en de beelden van me af en stapte onze gedeelde wereld weer binnen. Maar er was iets veranderd, er was een grens opgeheven, want de geur van verf rook ik nog steeds.
Hoe het werkt
Het postertje voor de aankondiging van het evenement Das Römische Lagerleben laat een achttal Romeinse soldaten in vol ornaat zien, terwijl ze voorbij een colosseum marcheren. Voorop een centurion, berenvel over de schouders, de kop van de beer op het hoofd, de staf met de gouden adelaar van het Romeinse rijk er trots bovenuit. We gaan er naartoe. In werkelijkheid, weten we al, vindt de manifestatie plaats op het landgoed van het laat-achttiende-eeuwse Schloss Weilerbach. Twee cultuurhistorische bloeiperioden door elkaar, wij kunnen dat aan.
Op een weide met hoog gras bij het slot blijken er precies drie Romeinen rond te lopen, waarvan twee in verschillende gevechtstenues en één gekleed in een tunica, hij draagt een bril. Ze spreken Duits. Er is een kraam met worstjes en kruidenkaas naar oudromeins recept, één met handgemaakte speelgoedkruisbogen en Romeins schoeisel, een tentje met versgebakken antiek brood en ernaast een standje met onduidelijke snuisterijen. Midden op het verder lege veld staat een bijna manshoge kruisboog op een driepoot, een werkende replica van het Romeinse origineel, twintig meter verderop staat een schietschijf van oudromeins piepschuim. De man in de tunica laat zien hoe het wapen werkt, hij spant de kruisboog door met een gietijzeren hendel, via een vertraging van tandwielen, de snaar naar achter te trekken. Een normale kruisboog heeft een druk van vijftig tot honderd pond, legt hij uit, deze haalt duizend pond. De korte pijl die je er mee afschiet komt met gemak vijfhonderd meter ver. Een halve kilometer. Een Romeins legioen had aan het front zestig van deze kruisbogen op een rij staan, vier soldaten haalden met één boog vijf schoten per minuut.
Tegenover het Romeinse leger stond meestal een horde slecht bewapende boeren zonder beschermende kleding, vaak zelfs zonder helmen. Haalden die het zich in hun hoofd de Romeinen aan te vallen, dan liepen ze een storm in – een ziedende storm van driehonderd kruisboogpijlen per minuut, ze moeten niet hebben geweten wat hun overkwam. Organisatie, geld en bruut geweld – het werkte tweeduizend jaar geleden al zoals vandaag nog steeds.
Hellehond
Het noodweer bleef uit, het was een onweer als een pruilende puber – maar toen de zware hemel toch vervaarlijk begon te grommen, zag ik hem ineens weer voor me, zoals ik hem dertig jaar geleden zag.
De hellehond.
Hij waarde in vroeger tijden rond in de velden en bossen bij De Lutte, aankondiger van de dood; niemand had hem ooit gezien, maar voor alle zekerheid waagden de boeren zich na het invallen van de duisternis niet meer buiten. …