Hij was een goeie timmerman, maar verder was hij gek. Niet in de zin van prettig gestoord: Paultje was écht gek. Toen het nog meeviel, verbouwde hij samen met zijn vader ons huis. Ik was een jaar of zes, en ik kreeg zijn oude, zelfgetimmerde houten gereedschapskist – daar kon ik mooi mijn Lego in bewaren.
Korte tijd later overleed zijn vader. Op de begrafenis hield hij luidkeels vol dat pa niet dood was, hij zou hem opgraven om het te bewijzen. In de jaren daarna dook Paultje bijna wekelijks op aan onze achterdeur: broodmager en ongeschoren, de bezeten blik bijna lichtgevend blauw. Eindeloze tirades stak hij af, het spuug in de mondhoeken, steeds vaker nam het Australisch uit zijn jeugd bezit van zijn wartaal. Hij ging een zonnebril dragen, want ‘ze’ hadden zijn ogen kapot gemaakt: met mosterdgas, in de loopgraven, het labyrint tekende hij gedetailleerd met een trillende vinger in de lucht. Met vijfendertig zag hij er uit als zestig, zijn handen beefden als hij een sjekkie rolde. Timmeren deed hij niet meer, al had hij al zijn gereedschap nog. Op zijn veertigste maakte hij zich van kant. Met een cirkelzaag.
De Legokist van gekke Paultje staat hier nog, inmiddels ouder dan zijn maker werd. Onverwoestbaar. Want Paultje was dan wel gek, maar ook een verdomd goeie timmerman.
Dit verhaal was mijn inzending voor de ZKV-schrijfwedstrijd Spraakmakende Familie, georganiseerd door AFdH Uitgevers i.s.m. Twentsche Courant Tubantia en Museum Twentse Welle. Het bleek op 13 april één van de vijftien winnende verhalen, die gebundeld gaan worden in een mooi boekje.