Tegen twee uur ‘s nachts komt de helikopter; hier moet hij zijn. Hangt grommend boven mijn huis, ploegt af en toe een lome cirkel door het donker, hij lijkt iets te zoeken. Het maakt me nerveus, ik denk dat ik misschien iets gedaan heb, iets dat ik me niet herinner. Een zoeklicht veegt door de kamer, het huis rilt. (…)
Tweeduizendenveertien
We werden botweg een nieuw jaar binnengetrokken – we waren daar nog niet, we stonden nog wat te tijd te rekken voor de deur, roken was het excuus. Maar twaalf uur moest het worden, onvermijdelijk, de wijzers van de klok trager en trager, de minuten trokken lange draden van kauwgom – maar ze hielden niet, ze hielden niet, een meisje lachte een schittering in haar ogen, een hond blafte kort, een vuurpijl jankte en toen knapte het elastiek en was het ineens tweeduizendenveertien. Buiten barstten de bloemen van een keurige, kleurige oorlog open boven de huizen, op televisie proostten geluidloos de wezenloze poppen die zelf ook al niet meer wisten waarom wij ze moesten kennen. En wij proostten ook en beloofden elkaar niets. We proefden alleen de champagne, en onze lippen pasten na al die jaren nog altijd perfect op elkaar.
43
Ik strompelde de zaal in, zeggen ze. Zeggen ze, en daar kreeg ik tickets voor de afterparty van twee prachtige vrouwen en dat was lief – maar het was in een café dat ik alleen kende van naam, ik wist niet waar het was. Ze legden uit dat het om de hoek was, maar dat vond ik een lastig te doorgronden concept. Het stratenplan op het ticket was ook heel duidelijk – zeiden ze, en ik geloofde ze op hun woord. Ik merkte …
Lees verder op Torpedo Magazine.
Winter
Ik trapte de achterdeur zó hard dicht dat het hout brak en er een barst in het glas bliksemde – maar hij viel niet in het slot; een windvlaag trok de gebroken deur weer open en sloeg hem definitief in tweeën tegen de buitenmuur, splinters en scherven overal. Nu had de winterstorm vrij spel in mijn huis. De ijskoude wind huilde juichend door alle kamers, deuren vlogen open, klapten dicht. Ik keek toe hoe de papieren door het huis waaiden, hoe de wind in kracht toenam en de vergeelde foto’s van de muren trok, de gordijnen voor de ramen wegscheurde – de kleren en de boeken, de kasten, banken, stoelen, de tafels, alles verscheurd, versnipperd, versplinterd in een blinde woede van wervelstorm tot de ruiten bezweken onder het geweld, en alles, als door een gat in de romp van een vliegtuig, met een oorverdovend geraas naar buiten werd gezogen. Toen was het stil. Ik stond in een leeg huis.
Er viel een last van me af. Een paar dagen later was de winter voorbij, maar de kou bleef nog lang bij me wonen.
Vlechtlust
Kijk – je hangt toch al in de touwen. Pak je die handschoen nog een keer op of gooi je de handdoek in de ring? Het maakt geen reet uit of het zweet op je voorhoofd van inspanning of van angst is – smerig wordt het toch. Vluchten of vechten. Als je geluk hebt, jongen, is de kunst allebei.
Niets
Het onweer ramt haar mokers op bergen van metaal, de regen zweept rivieren door te krap gesneden dalen. Ik slaap een slaap van duizend dagen met ontzagwekkende snelheid, droom dromen van duizelingwekkende diepte – over niets.