Ik doe net of ik nooit gerookt heb, ik doe net of ik niet net nog bij het afscheid van andermans dierbare was, of ik de kist niet zag en die kop van perkament, het lichaam dat er in lag, aangekleed als een pop, ik doe net of ik niet net nog de rook in mijn longen zoog, van sigaretten en schoorsteenpijpen.
Die Verwandlung
Ik werd wakker en alles stroomde voorbij, bomen en bossen en besneeuwde akkers, daarna de eerste boerderij, gestaag in een rivier van tijd. Een voetbalclub, de velden leeg, dreef richting horizon. In de verte ging traag een kerk voorbij; in de voorgrond, sneller, een speeltuin, een man met een hond, een fietser fietste voorwaarts achteruit.
Lees verder op Torpedo Magazine.
Wat ik al wist
Ik wist de wesp al in de wijn toen ik inschonk – of de wesp het ook wist, weet ik niet. Ik liet het glas heel even alleen, toen ik terugkwam zwom inderdaad een wesp wanhopig rondjes in het rood. Eerst redde ik het beestje van de verdrinking; toen trapte ik hem dood. Daarna nam ik zelf een duik, niet van plan om nog boven te komen.
Als ik drink
Als ik drink voel ik mijn lichaam tenminste – kan ik lopen om het lopen, voel ik onder mijn voeten de stenen op het pad; ik voel de stenen maar ze steken niet. Als ik drink zie ik de sterren tenminste, heb ik de rust om ze te tellen. Op mijn rug, op het pad – ik voel de stenen maar ze steken niet, ik zie de sterren maar ik tel ze niet.
Jarig
Na zo veel warme dagen was het onweer meer dan welkom – ze stond op blote voeten buiten, de regen werd met elke flits, elke krakende mokerslag, elke donkere grom harder neergesmeten op het dakterras, het stroomde over haar gezicht, haar kleren – en midden in het natuurgeweld voelde ze zich nietig en almachtig tegelijk, alsof ze als een kind het onweer bestuurde. Ze was doorweekt en het waaide, maar ze had het niet koud; ze rilde alleen even toen ze onwillekeurig dacht: raak me dan – raak me dan klootzak, terwijl een bliksemstraal langs de wolken kronkelde en alles om haar heen voor een seconde in koud blauw licht vereeuwigde, en ze dacht gauw: je doet het goed, dat zal ze leren. Het onweer gromde nog een paar keer tevreden terwijl het wegtrok naar het noorden; ze keek het lang na. De wolken lichtten op in de verte, en voor ze het wist zwaaide ze ernaar, maar die beweging boog ze gauw om naar haar natte haar, ook al kon niemand haar zien. Toen het onweer bijna was verdwenen, sloeg de kerkklok twaalf uur. Ze was jarig.
Paradigma
Ik moet wonen in een brandend huis. Ik bouw een kampvuur in de kamer, zet een tent op in de hel. Ik loop niet weg. De vlucht naar voren is verzengend – ik verzuip me in de vlammenzee, de dorst naar licht en warmte is niet te stelpen. Ik wil wonen in een brandend huis, ik wakker het vuur aan tot diep in mijn slaap, de dromen vreten zich juichend een weg naar buiten; vallen vonkend in vruchtbare aarde – en doven.